| |
| |
| |
Hoofdstuk 5
...brengt ons buiten de stad, op een bok en in een cabine, en tenslotte aan een boerderij. Reinier krijgt hooikoorts...
Over één ding zijn ze het roerend samen eens: de stad uit en wel zo gauw mogelijk.
Zo gauw mogelijk? dat is met de trein, maar mogen ze beginnen met direct al onkosten te maken? Het komt hun eer te na, één van de zorgvuldig gevouwen briefjes te moeten aanspreken, de eerste ochtend de beste. Bovendien is het een sport, weinig te verteren. Vakantie houden met een bom duiten in je zak, is geen kunst, de kunst is je te amuseren zonder geld. En dan kijken ze elkaar eens aan en beginnen te lachen, zomaar. Zonder reden. Want boven hun hoofden schijnt een stralende zon, die alles licht maakt en blij, de trams lijken geler dan anders ... de mensen roepen elkaar een vrolijke ochtendgroet toe.
En ze hebben vakantie. Alexander spitst er zijn lippen van en prompt valt Reinier hem bij; ze fluiten het ene lied na het andere. Het loopt fijn, zo. Zelfs Eefje voelt neiging om mee te doen, en wat drommel, ze dóét het ook ... alleen Stan heeft het nooit verder kunnen brengen dan een wat slangachtig gesis ... Een driestemmig fluitconcert dus, 't klinkt lang niet onaardig.
En nou zitten ze nog maar in de stad, nog altijd in de stad. Maar lang zal dat niet duren, en wanneer achter hen een vrachtauto aanrommelt, kijken ze elkaar aan. Eefje moet sterk denken aan gisteren ... o nee, éérgisteren was dat.
| |
| |
‘Doen?’ vraagt Reinier.
Ze knikt, want het was vooral tegen haar, dat hij z'n vraag stelde. Alsof zij 'n soort expert is op het gebied van liften.
Waar-ie heengaat, die auto? Wat doet dat er toe, in elk geval verder dan hun benen hen kunnen dragen. Tenminste, dat denken ze.
Ze steken hun duimen op. Maar de chauffeur schudt lachend zijn hoofd en beduidt dat hij hier blijft. Hier in de stad, vlak bij zelfs, een, twee straten verder.
Ze lachen terug. Ook al goed, 't geeft niet, 't geeft niks, wèg komen ze toch wel.
Ze komen ook weg ... op de bok van een ouderwetse sleperskar, waarvan ze niet eens wisten dat die nog bestonden en waarvan de koetsier belooft hen te zullen meenemen tot Voorburg. Voorburg, 't is niet ver, maar alla! Ze knikken dankbaar en klauteren langs het trapje omhoog. Vooral Eefje geniet zichtbaar. En dan zitten ze. Of nee, ze zitten niet, ze tronen.
Vorstelijk!
In hun hart is een gevoel of ze de wereld gaan veroveren. Een beetje dronken zijn ze, van de zon, hun vrijheid, van alles.
De ouwe baas ziet het hen aan.
‘Jongens,’ zegt hij, ‘ik wou dat ik met jullie mee kon, waarachtig, dat wou ik. Maar m'n ou'e benen dragen me niet meer zo ver.’
En opeens zingen ze samen een vierstemmig lied. Nu doet ook Stan mee, zingen heeft ze altijd goed gekund. Maar meestal schamen ze zich een beetje, nu niet, waarvoor ook?
De mensen kijken lachend op naar die vrolijke sleperskar, want zelfs de bestuurder doet mee. Al bromt hij maar wat.
‘Jammer,’ zegt hij, ‘da'k niet naar Gouda mot!’ Hij zou ze best nog wat naast zich willen houden, die vier.
Op de driesprong nemen ze afscheid en klimmen omlaag. ‘Goeie reis!’ wenst hun de ouwe baas en knalt met z'n zweep dat de paarden ervan schrikken. Foei toch, hij is toch geen zestien meer.
Als hij verder rijdt, zit hij wat onderuitgezakt op z'n bok.
| |
| |
Nu gaat de tocht pas echt beginnen. Om hen heen zijn de weilanden, rechts glinsteren spoorrails. Een vogel schiet omhoog in de strakblauwe hemel. Als een jubel is zijn lied.
De weg is breed en onophoudelijk suizen auto's hen voorbij. Tot Utrecht neemt een vrachtauto hen mee. Ze zitten in de nauwe cabine geperst als sardientjes in een blik, wat geen onverdeeld genoegen betekent bij zulk stralend zomerweer, maar het gaat vlug. En als de torens van de stad voor hen opdoemen, draaien de wijzers naar het middaguur.
Ja, en dan slenteren ze maar wat rond, eer ze besluiten een cafetaria binnen te wippen. Het moet er tenslotte toch van komen, want met honger kunnen ze moeilijk blijven lopen. Aan een tafeltje zitten ze tegenover elkaar, besluiteloos wat ze zullen nemen. 't Moet niet te duur zijn en toch voedzaam; per slot weten ze niet waar ze vanavond zullen belanden.
‘Ik bedoel,’ zegt Stan aarzelend, ‘of we wel warm eten krijgen, vandaag. Want boeren eten 's avonds brood.’
‘Ook erg,’ vindt Reinier, ‘dan eten we geen warm voor een keer.’ Maar ... dit hebben ze thuis moeten beloven: goed voor zichzelf te zorgen. Ze mogen wel bruin, maar niet vermagerd terugkomen.
Zo zitten ze even later achter een stevige stamppot. 't Valt niet erg in de zomer, maar 't is niet duur en het ijsje waarop ze zich na afloop fuiven, vergoedt veel.
Het is twee uur als ze hun tocht voortzetten en de stad achter zich laten. Ja, nu zijn ze met geen stok in een auto te krijgen, zo mooi is het hier en bijna drie uur lang, aan één stuk, wandelen ze, onvermoeid. Langs smalle bospaden, brede lanen, door velden, langs wegen - en over een bijna eindeloze uitgestrektheid van hei... waarboven de zon trilt. Ze worden er loom van en een beetje stil.
Moe ook, maar dat willen ze elkaar niet bekennen.
En dan eindigen ze bij een beek, die slingerend z'n weg zoekt naar een dorpje toe. Spits steekt het torentje boven de bomen uit.
Het heldere water, waarin stekelbaarsjes rondschieten met ver- | |
| |
bluffende snelheid, maakt hen dorstig. En wanneer ze dan even later een witte boerderij zien opschemeren langs de kant van de weg, besluiten ze hier hun anker te laten vallen. Ze steken dwars een veld over, dat snijdt af. Maar...
‘Heila daor, wi'j' maok'n da'j d'raf komt en vlug!’
Nee, dat is geen opwekkende ontvangst. Maar hoe kunnen ze ook zo uilig zijn om over een akker te lopen, het heiligst bezit van de boer.
Als ze aarzelend dichterbij komen, blijkt hij toch zo kwaad nog niet.
‘Och, och,’ schudt hij in verbazing zijn hoofd, ‘die stadslui. D'r loop' toch ook een pad naar de deel? En wat was 'r van 'oe verlang'n?’
Of ze wat mogen drinken? vraagt Eefje.
‘Drinken? Da's niet te veul verlangd. Gaot 'r maor in, de vrouwe zal 'oe wel helpen.’
De ‘vrouwe’ helpt hen ook, en ze krijgen ieder een heerlijke beker karnemelk. Met een snee cake erbij, ze had net gebakken. En dan komt ook de boer binnen voor z'n koffie, 't loopt naar zessen. ‘Of ze zo maar wat aan de wandel zijn?’ vraagt hij. ‘Ja,’ vertelt Alexander, ‘we hebben vakantie.’
‘Da's een goed ding,’ knikt de boer, ‘en noe gaon ze zekers op 't durp ân?’
‘Dat is te zeggen...’ Eefje kijkt in de heldere keuken rond en schept moed. ‘Tenzij we hier kunnen slapen misschien? En wat eten?’ Voor het laatste willen ze graag betalen.
De boer lacht. ‘Vief guld'n,’ zegt hij, ‘veur 'et dinee en 'n rijksdaolder de man veur 'et slapen. Maor dan krieg-ie ook 'n bed met een hemel.’
‘Zeker de blote hemel?’ veronderstelt Alexander en knikt naar boven.
‘Krek,’ lacht de ander, ‘in de hooiberg.’
‘Dus het kàn?’
‘Of-ie het kunt, da' weet 'k niet - slaopen, bedoel ik - maor 't màg wel, ja. Allenig...’
Hij kijkt met een wantrouwige blik naar de meisjes.
| |
| |
‘Wat ben-ie d'r eig'nlijk veur één?’ vraagt hij dan aan Eefje.
‘Is dat 'oe vriendje?’
Ze lacht, wanneer hij naar Alexander wijst.
‘Nee,’ schudt ze, ‘dat is mijn broer. Wilt u het zien?’ Want ze hebben de bewijzen bij zich, ieder z'n paspoort.
Maar de ander wuift afwerend. ‘Nee,’ zegt hij, ‘dan is 't goed. Maorre ... ie kunt toch beter met z'n bei'en hier slaop'n, geen vrouwvolk in d'n hooiberg. Wie hebt nog wel een bed over.’
En dan staan daar de rugzakken al op de grond en lopen ze even later samen naar buiten. Dekselkaters, is dat even vlot gegaan?
Eefje maakt een paar gymnastische oefeningen met haar armen. De riemen van de nieuwe rugzak hebben diep in haar vlees gedrukt, het leer is nog weinig soepel. Haar benen voelt ze ook. Ze hoont zichzelf 'n beetje. Want dan denken ze nog dat ze aan sport doen ... van een wandelingetje hebben ze al last. Maar het is niet alléén het wandelen, ook het verblijf de hele dag in de buitenlucht; ze zijn dan ook blij wanneer ze zich even kunnen uitstrekken op de houten bank achter het huis.
Daar knikken ze elkaar eens toe. Stan schiet ervan in een giechelende lach. ‘De oudjes,’ zegt ze, ‘daar zitten we! Genietend van de a-vond-rust...’
Het neemt niet weg dat hun eerste dag een behoorlijk succesje is geworden. Vooral wanneer ze even later naar binnen worden geroepen voor een stevig bord roggepap, dat beter smaakt dan de stamppot in de cafetaria.
's Avonds wandelen ze nog naar het dorpje en versturen ansichten naar huis. Een man een man, een woord een woord.
‘Die weten niet wat ze zien,’ gniffelt Stan, ‘zó ver al! En morgen gaan we nog verder en wéér ... kinders, het is daverend!’
Ze beamen het uit het diepst van hun hart. Als ze terugkeren werpt de zon haar laatste stralen over een rossig-beschenen akker. Als silhouetten staan in de verte wat berken tegen de horizon.
| |
| |
En dan liggen ze - wéér later - languit en klaar voor een welverdiende nachtrust: de meisjes giechelend en proestend in een enorme bedstee - de jongens in het hooi. Voor het eerst van hun leven, of ... nee, dat is niet waar: Alexander heeft al 'es eerder bij de boeren geslapen, verleden jaar aan de Kaag. Maar nooit zo in de open lucht.
Het is overigens hun eigen verkiezing, want...
‘Dat hooi was maor 'n grapje’, heeft de boer daarstraks gezegd, ‘ie kunt ook op d' zolder aj' dat wilt’.
Maar de zolder is warm en stoffig en veel minder avontuurlijk, dat spreekt. Bovendien, van die hooiberg hebben ze zich alles voorgesteld, dus verkiezen ze die.
Met een ladder klauteren ze er tegenop, ieder gewapend met een deken, terwijl de meisjes nog toekijken.
‘Pas maar op dat je d'r niet afkukelt,’ waarschuwt Eefje grijnzend.
Twee hoofden lachen haar uit van over de rand.
‘Dan moet je toch wel erg woelen,’ meent Reinier, maar hij knijpt zijn ogen dicht bij de gedachte. 't Is me een hoogte! En dan wensen ze elkaar allemaal welterusten. Als de deur van de deel achter de meisjes is dichtgevallen, kijken de jongens elkaar eens aan.
‘Nou,’ zegt Reinier dan met een geeuw, ‘maf ze, jö! Lekker ligt dat hooi!’
‘Fijn,’ knikt ook Alexander, en hij perst zijn ogen stijf dicht. Hij is nu ook moe. ‘Terusten,’ wenst hij dan en trekt de deken over zich heen. Gehoorzaam! Want 's nachts, heeft de boer hun verteld, kan het koud zijn buiten, merakels koud. En dan liggen ze zo wat te soezen en denken aan alles wat hun die dag is overkomen. Boven hun hoofden is het dak van de hooiberg.
‘Toch een hemelbed,’ grinnikt Reinier en hij steekt zijn arm op. Bijna kan hij erbij.
‘Wat doe je?’ vraagt Alexander, klaar wakker nog.
‘Niks,’ zegt hij, ‘m'n avondgym, die had ik vergeten.’
Want Alexander hoeft niet te weten dat hij bepiekert, hoe
| |
| |
hoog hij hier ligt en of hij verstandig zou doen, zijn arm om een van de palen heen te slaan. Maar dan moet hij weer dicht naar de rand kruipen ... nee, beter is het maar zo te blijven liggen. Thuis woelt hij nooit, maar hier zul je altijd zien ... En dan begint het: een sprietje in z'n nek, een sprietje aan z'n tenen. In z'n rug, in z'n zij ... allemachies, wat prikt dat hooi. Zou Lex daar geen last van hebben?
Roerloos ligt Reinier en houdt zich stijf. Zo stijf, dat hij er kramp van krijgt. Maar alles is beter dan door z'n vriend te worden uitgelachen. Want Alexander schijnt niets te merken, helemaal niks. Benijdenswaardig! Als hij eraan gaat denken is het helemaal mis. Het lijkt alsof hij met duizend naalden wordt gestoken. Het jeukt ook. Voorzichtig probeert hij zich te krabben.
Er zal toch ... er zullen toch geen...? In het hooi, meent hij wel meer gehoord te hebben, kan zo iets best. Hooi broeit. Pfff, hij krijgt het er opeens warm van. Zo warm, dat hij het liefst de dekens van zich afgeschopt zou hebben, maar ook dat gaat niet... om Lex.
En dan plotseling weet hij het zeker: hij heeft... hooikoorts. Of kan dat niet? Van koorts heeft Reinier niet zo erg veel verstand.
Het wordt een kwelling, hoe langer het duurt. Prikken, steken, jeuken - en vooral dat afschuwelijke stilliggen, dat is het ergst nog.
Lekker ligt dat hooi! hij hoort het Alexander nog zeggen. Zou die al slapen? Het is zo stil...
Maar dan opeens wordt die stilte verbroken door een knetterende verwensing naast hem, zo hartgrondig, zo uit het diepst van iemands gemoed, dat Reinier er, ondanks alles om moet grinniken.
‘Wat is er,’ vraagt hij, ‘ik dacht dat je sliep?’
‘Slapen!’ Alexander schokt overeind en schurkt zijn lichaam als een volleerde landloper. ‘Hoe kan 'n mens slapen in dat belabberde hooi? Alles prikt en jeukt aan me, geen oog doe je dicht. Dat jij daar geen last van hebt, onbegrijpelijk.’
| |
| |
‘Niks,’ jokt Rein triomfantelijk, en hij draait zich behaaglijk op z'n zij. ‘Ik dacht nog wel dat jij...’ begint hij.
Alexander krabbelt overeind, rukkend aan zijn deken.
‘Wat ga je doen?’
‘D'r bovenop liggen natuurlijk, wat anders?’
‘Dat is te koud,’ waarschuwt Reinier hem.
‘Och jö, waai om!’
Lex' humeur heeft merkbaar geleden onder de kwellingen; het feit dat Reinier niets merkt, zit hem openlijk dwars.
‘Ik snap niet,’ begint hij opnieuw, ‘hoe iemand kan maffen zo, een stekelvarken ligt er zacht bij.’
‘O, prima,’ doet Rein luchtig, ‘wanneer jij me tenminste niet wakker schreeuwt met je geblèr. Nou, 'terusten,’ wenst hij. En dan wordt het stil. Hij denkt hoe hij nu nóg meer zal moeten stilliggen dan daarnet en zich koest houden, maar wonderlijk genoeg ... het gaat. Het hooi prikt minder erg dan het gedaan heeft of het went, dat kan ook ... de broeierige hitte onder de kap wordt iets minder, wanneer een koel windje eronderdoor strijkt.
Reiniers ogen knipperen.
Een, tweemaal... dan vallen ze dicht.
In een weiland, verweg, loeit een koe.
|
|