| |
| |
| |
Hoofdstuk 3
...met daarin - eindelijk - Eefje, die een streep zet onder deze veelbewogen zomerdag.
Floortje had gelijk gehad: Eefje is gewoon naar school gegaan die ochtend, op hetzelfde ogenblik dat meneer Van Gelderen de vrachtauto nakijkt, die grommend wegrijdt, volgeladen met tweeduizend van zijn kostelijke blikken conserven. Men zegt weleens: ons lot staat beschreven en in dit geval zou je zeggen, is daar wel iets van waar. Als de auto namelijk de hoek omslaat, gaat hij naar binnen.
Geen twee tellen later slaat Eefje een andere hoek om en ... ‘Proficiat’ zegt ze tegen zichzelf, en ‘dank je wel’ tegen het lot, dat dit buitenkansje op haar weg heeft gevoerd, want nu hoeft ze niet te lopen. Niet dat ze daarvoor te lui is, maar wanneer het je nu als het ware in je schoot wordt geworpen, dan ben je wel dwaas als je er niet van profiteert. En in haar schoot geworpen wordt het haar, want geen meter van haar af houdt de auto stil voor een stoplicht. Ze monstert hem met een kennersblik, dan neemt ze een sprongetje en ... Gelukkig, niemand heeft haar gezien. Voldaan legt ze de schooltas naast zich neer. Dat ding heeft ze alvast niet meer te dragen.
O, stil! ze. kent de duizend bezwaren van het liften op haar duimpje - mams heeft ze haar honderd keer opgesomd - maar dat kleine eindje, hier midden in de stad? Bovendien lift ze, zonder dat de chauffeur het wéét, dat is wat anders. En ze zit niet naast hem. Wanneer hij slechte bedoelingen heeft... één sprongetje en ze staat weer op de begane grond.
Van haar verheven zitplaats bekijkt ze dan ook zielstevreden de wereld onder haar. Ze lacht om een kleine keffer die nijdig
| |
| |
probeert de wagen bij te houden als deze optrekt, maar mismoedig zijn pogingen staakt als de auto wat meer vaart zet en zijn korte pootjes hem niet vlugger kunnen dragen. Ze grinnikt om een collega-scholier, die een wedloop aangaat in de hoop op een plaatsje naast haar, maar die het eveneens moet opgeven en knipoogt van louter baldadigheid naar een oud heertje, dat monkelend teruglacht.
Dan kruipt ze wat verder de wagen in en ... knort. Knòrt, ja! Dat doet Eefje namelijk altijd, als ze het goed heeft, een raar geluid, dat ergens diep uit haar keel komt. Ze hoort een torenklok negen uur slaan en berekent dat ze nu uren over heeft om met Stan te bomen straks, wanneer die tenminste óók een beetje vroeg is. Maar goed uitkijken, misschien stoomt ze haar wel voorbij. De auto schijnt echter steeds harder te gaan rijden en er is met deze vaart toch geen kans op dat Stan haar bijhoudt, laat staan inhaalt of erop klautert. En dan spert Eefje haar ogen eensklaps wijd open, want... verdikke, bedenkt ze daar opeens: het zal nog niet meevallen eraf te springen ook, als dat strakjes nodig is, tenzij die kerel daar een wat gematigder gangetje aanneemt, maar daar schijnt hij niet aan te denken. Integendeel, als ze de brug zijn gepasseerd en ze in de verte het schoolplein ziet liggen, lijkt het wel of de chauffeur door de duivel wordt bezeten, want hij drukt het gaspedaal zowat in tot op de bodem ... gosje!
De wagen schiet vooruit.
Mooi is dat, nu kan ze straks nog een eind teruglopen, meneer wordt bedankt. En Eefje méént wel eens gehoord te hebben van een maximumsnelheid binnen de bebouwde kom. De chauffeur niet, blijkbaar. Ze stuiven nu over de weg. Het plein ligt nog vrijwel verlaten. Vaag meent ze een schim op te vangen van Mieke Vermeer, één van de meisjes uit haar klas, maar ze kan zich vergissen ook. Ze zijn er trouwens al voorbij.
Ja, en dan wordt het Eefje toch ècht een beetje benauwd om haar hart, want nog altijd racet de man maar door en om er nu af te springen ... nee, daar heeft ze de moed niet voor. Goed om je benen te breken.
| |
| |
Ze laat zich zakken op haar rug en kijkt naar de blauwe hemel.
Onder haar schokt en trilt het.
Nou zijn er drie mogelijkheden, zegt ze tegen een mus die een eindje mee opvliegt en ze somt op: ten eerste, je waagt er toch een gebroken pootje aan, maar dat is onzin en ze verwerpt het ogenblikkelijk. Ten tweede, je waarschuwt de chauffeur, öf - en het derde lokt haar ongetwijfeld nog het meest - je rijdt mee, doodeenvoudig méé tot je de kans krijgt om...
Carpe diem - pluk de dag! En wàt voor een. Eefje vindt het avontuur opeens zo onaardig nog niet en haar fantasie neemt als gewoonlijk wijde vluchten. Ze wordt ontvoerd door een wilde horde misdadigers, of door een horde wilde misdadigers ... net wat je zeggen wilt, 't is allebei even erg. De politie zit hen op de hielen en in een onhoudbare spurt proberen haar belagers met haar te ontkomen.
Het heeft er waratjes veel van weg, want als in de verte een politieagent zijn hand opsteekt - wegens overtreding van de maximumsnelheid natuurlijk - neemt de auto plots een scherpe bocht naar rechts en verdwijnt gierend om de hoek van een straat.
Eefje sluit er eventjes haar ogen voor. Allemachies, die knaap is bezeten ... zo iets moet zij weer treffen. Dan kijkt ze op haar horloge en ziet dat het kwart over negen is. Mooi zo, over vijf minuten zal Rikkers de absenten wel opnemen. Ze hóórt het hem al vragen: Eefje Wenkebach... weet jij waar die uithangt, Stannie? - en daarbij kijkt hij Stan vragend aan.
Maar Stan weet van niks, denkt misschien dat ze ziek is en zit in haar rats voor het uitstapje, dat kun je op je vingers natellen.
Haar plichtsgevoel zegt Eefje dat ze tegen het raampje behoort te tikken, waarachter heel vaag de gestalte van de woeste onverlaat is te zien, om die te sommeren te stoppen. Maar een ander gevoel zegt haar met evenveel zekerheid, dat dit niets zou helpen vermoedelijk: de man houdt een race met het leven, óf hij probeert een record te verbeteren voor vrachtauto's, aangenomen dan dat dit bestaat.
| |
| |
Ze zijn nu op weg naar Gouda.
Welja, waarom niet? Naar Amersfoort, naar Apeldoorn... strakjes gaat ze nog mee de grens over, wanneer de kerel toevallig in Duitsland moet zijn. Nou ja, als het zover is, kan ze altijd nog verder zien. Voorlopig zal ze hierin toch dienen te berusten... en dat doet ze, met een vaag gevoel van schuldbesef als ze denkt aan mams en aan haar school. Maar aan dat laatste wil ze niet denken nu, haar ochtend is toch verloren ... wanneer je dit tenminste verloren wilt noemen.
En dan gaat Eefje weer rechtop zitten en kijkt met wat meer belangstelling om zich heen. Links en rechts liggen de weilanden, waarin koeien grazen. Glinsterende sloten trekken rechte voren door het land. Ver weg maalt een molen met draaiende wieken.
Zo zullen ze overmorgen ook gaan, maar dan met z'n drieën of vieren. Of Alexanders vriend meegaat, is nog niet zeker. In elk geval is dit een voorproefje.
Ze verkneutert zich 'n beetje als haar oog weer op de schooltas valt en kijkt naar een motorrijder, die ze voorbijdaveren met rammelend geweld. Gompie ja, die blikken...
Ze neemt er één in haar hand. ‘Doperwten’ leest ze, ‘eerste kwaliteit’ - en daaromheen in een sierlijke boog van fraai rondschrift: ‘A.G. van Gelderen's Conservenfabrieken’.
Haar mond valt ervan open.
Verdraaid, dat is ook een mop. Stans oom! Ze kent hem wel, een enkele keer komt hij zelfs bij hen thuis ... vader ontmoet hem geregeld. Nou, veel verschil maakt het niet uit; ze zit in het schuitje en moet meevaren. Of dat nou een schuitje is van Stans oom of van een ander.
Voorbij Gouda gaat ze zich vervelen. O, 't is heel aardig zo'n tochtje, maar je moet het niet alléén doen. En dan...
Er knaagt ongerustheid aan haar hart, al wil ze dat zichzelf niet bekennen. De wijzers draaien maar en ze moet nog terug ook. Vanwaar? En wanneer?
En dan rammelen ze weer een stad binnen, gelukkig. Eefje neemt zich voor dat het haar nu maar een been moet kosten,
| |
| |
niks aan te doen. 't Is mooi geweest, zo.
Maar ook het Lot schijnt aldus te beslissen, want het komt haar, onverwachts nog, te hulp in de vorm van een collega-vrachtrijder die plotseling opdoemt vanuit een zijstraat. Gierende remmen... de gil van een voorbijganger... een smak, een bons...
Ze hoeft er al niet eens meer af te springen, ze ligt al op de grond. Even is ze beduusd, dan krabbelt ze overeind in het blijde besef niets te hebben gebroken en rent de auto achterop, die alweer aanstalten maakt om ervandoor te gaan als een op hol geslagen paard. Met een ruk grijpt ze haar tas, die in de wagen is blijven liggen. Uit het portierraampje van de cabine komt een hoofd. ‘Heidaar, wat mot dat? D'r af, allee...’
De chauffeur is blijkbaar in de veronderstelling dat ze wil meerijden. Even kijkt Eefje hem aan, perplex, dan steekt ze vinnig haar tong naar hem uit.
‘Nogal wat moois,’ zegt ze, ‘die wagen van jou. En je kan niet eens rijden, ga nou!’
De man grijnst; het maakt zijn gezicht bepaald ongunstig. Dan geeft hij gas en de auto verdwijnt om de hoek van een straat, een kleine oploop achter zich latend.
Het eerste dat Eefje nu ziet is het blauwe ANWB-bord met de witte letters: Amersfoort...
Tjeetje, ze zijn dus Utrecht al voorbij, niks van gemerkt. Ze heeft wel een grote stad gezien aan haar linkerhand. Nou goed, Amersfoort dus. Beter dan zo erg dicht bij huis, denkt ze - maar laat ze niet mopperen, 't is keurig afgelopen, dat had anders kunnen zijn. En er lopen nog altijd treinen.
Met die opwekkende gedachte begint ze de tocht naar het station en voor het loket gekomen, grijpt ze in haar schooltas.
Hoe laat er precies een trein gaat, ze heeft er geen flauwe notie van, maar ze verlangt opeens erg om terug te zijn in de behaaglijke gezelligheid van de huiskamer, met een gedekte koffietafel en uitzicht op de tuin door wijdopengeslagen deuren. Die koffietafel vooral, lokt.
‘Eén enkele Den Ha...’
| |
| |
En dan stokt haar stem opeens, want de hand die in haar tas heeft rondgedwaald, keert leeg terug. Nu duikt ze er met haar hoofd in weg, zoekt en zoekt... maar dan herinnert ze zich plotseling dat ze haar portemonnee vanochtend aan Floor heeft gegeven, omdat mams nog niet op was en ze ‘vlug effies 'n boodschap moest doen, om de hoek bij de kruidenier’.
‘Sufferd,’ zegt ze dan hardop, ‘verdraaide sufferd.’ Maar daar is ze niet mee geholpen. En eerlijk gezegd weet ze niet of ze 't nou tegen zichzelf heeft dan wel tegen Floortje, die tenslotte vergeten heeft haar het ding terug te geven.
Waar ze wèl mee geholpen zou zijn is een paar gulden, maar hoe ter wereld tovert ze die uit haar zak, zo een, twee, drie? De politie, herinnert ze zich eens gehoord te hebben, helpt je in dergelijke gevallen.
Ze heeft een visioen van veel narigheid, eindeloze vragen, telefoontjes over en weer - waarbij mams zich natuurlijk 'n hoedje zal schrikken - en tenslotte een ‘op transport stellen’ onder geleide van de een of andere politieagent, want ze is behoorlijk minderjarig. Nee, dat is niets, op die manier is ze tegen de avond misschien thuis, en...
Op dat moment rijdt er een vrachtauto het stationsplein op. ‘Van Oordt's Kartonnagefabriek, 's Gravenhage’, vermelden reusachtige letters op de zijkanten. En bijna geeft ze een schreeuw van blijdschap, want daar zit een kans in... misschien?
Ze stapt op de chauffeur af. ‘Naar Den Haag?’ vraagt ze.
Hij knikt bevestigend.
‘Jawel, wou je meerijden, zus?’
Het ‘zus’ bevalt haar niet erg, voor de rest...? Een flinke vent is het, zo te zien, heel wat anders dan die andere. Hij heeft eerlijke ogen, dat is het eerste waar Eefje altijd op let, de ogen. Als ze knikt, kijkt de man even bedenkelijk en een beetje argwanend naar haar schooltas.
‘Toch geen avontuurtjes, hè?’ vorst hij. ‘Het is geloof ik examentijd of zo ... maar dan moe' je bij mij niet wezen. Als je d'r vandoor wilt... op je eigen benen alsjeblieft!’
| |
| |
In tien tellen is het verhaal gedaan.
‘Vooruit dan maar,’ zegt de ander, ‘je ziet 'r nogal eerlijk uit, ik zal je maar geloven. Maar je zal nog eventjes moeten wachten, 'k moet eerst laden’ - en hij knikt naar het stationsemplacement.
Eefje vindt het goed, Eefje vindt alles goed, wanneer ze maar veilig en wel weer in het Haagje belandt.
‘Bovendien moet ik nog schaften ... nee, een uurtje is 'r wel mee gemoeid. Heb je al wat gehad sinds vanmorgen?’
En dan grijpt hij in de cabine van zijn auto naar een pakje boterhammen.
‘Allicht ben je ze beter gewend,’ lacht hij, ‘maar honger maakt rauwe bonen zoet. En zó rauw zijn ze nou ook niet. Hier ... eet maar op, eerlijk zullen we alles delen.’
En zo komt Eefje eindelijk thuis, waar mams haar armen om haar heenslaat, paps ‘verdikke nog an toe’ zegt, en ‘drommelse meid!’ en waar Stan juist aanbelt - het is even na vieren - om te informeren of het verloren schaap al terecht is. Een pak van haar hart als ze haar ziet zitten achter een stapel flensjes en een volle beker melk.
Tussen de happen door vertelt Eefje dan haar avontuur.
‘Wat was dat voor 'n auto?’ vraagt paps. ‘Onverantwoordelijk, om daar geen werk van te maken.’
‘O gewoon,’ zegt Eefje, ‘een vrachtauto.’ Aan de blikken met A.G. van Gelderen's Conservenfabrieken erop, denkt ze niet meer.
‘Nou, 't is fraai. Hij had je wel mee kunnen nemen naar Turkije!’ Paps glimlacht even. ‘Dan was je in een harem terechtgekomen.’ Maar dat neemt niet weg dat hij niet zuinig in angst heeft gezeten en op het punt heeft gestaan de politie in de arm te nemen.
Mams schudt enkel haar hoofd. ‘Och, och,’ zegt ze, en nog eens: ‘Och, och! Wanneer zul jij toch ooit wijzer worden. Of alleen maar 'es een meisje, geen halve jongen. Meisjes liften niet op vrachtauto's.’
| |
| |
Ze kijkt haar aan en om haar mondhoeken trilt het.
‘En dat je nou weer met een vrachtauto bent teruggereden?
Je leest toch kranten!’
‘Maar natuurlijk,’ verdedigt Eefje zich, ‘ik had toch geen geld bij me. En naar de politie durfde ik niet te gaan.’
‘Je kwaje geweten,’ hoont paps.
Maar moeder zegt: ‘Niet naar de politie nee, maar naar oom Chris, die woont toch in Amersfoort.’
En dan verslikt Eefje zich in haar melk en krijgt paps een hoestbui, waaruit hij met een glas water moet worden bijgebracht...
‘Die jeugd,’ hikt hij, ‘die in-tel-li-gente jeugd-van-ons ... doe je mond dicht, liefje, die staat open.’
|
|