uitgenoodigd, mee te gaan naar de eeuwige gewesten. Op den rug van een dolfijn, heet het, is Li-Tai-Po heengezwommen, meegevoerd door de beide hemelsche geesten en de bovenaardsche muziek heeft hem begeleid, tot hij ver aan den horizon in den gouden ether verdween.
Niemand evenaart Li-Tai-Po, zelfs Thu-Fu niet, de meestbeduidende zijner tijdgenooten. Hij was twaalf jaar jonger dan Li-Tai-Po en met dezen bevriend. Ook hij leidde een onrustig leven, niet uit voorkeur, maar gedwongen door de tijdsomstandigheden. Ook hij stond in nauwe betrekking tot het hof, werd toen verbannen en schreef, in het ongeliefde vreemde land, evenals Li-Tai-Po gedichten vol heimwee naar het vaderland, waar het hem niet vergund was te sterven, Hij bereikte den leeftijd van negen-en-vijftig jaar.
Li-Tai-Po is de geniaalste van die twee. Hij zong van de vervloeiende wegzwevende onuitsprekelijke schoonheid der wereld, van de eeuwige smart en het eeuwig treuren en het raadselvolle van al het bestaande. In zijn borst woont de gansche doffe weemoed der wereld en ook in oogenblikken van het hoogste genot kan hij zich niet bevrijden van de schaduw der aarde. ‘Vergankelijkheid’ is het altoos manend wachtwoord van zijn gevoel. Hij drinkt om zijn zwaarmoedigheid te verdooven, maar het drijft hem tot nieuwe zwaarmoedigheid, waarin