De Chineesche fluit(1921)–Hans Bethge– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 50] [p. 50] De vreemdelinge. Pe-Khiü-Y. Eens, in den herfstnacht, ankerden we aan 't eiland Der papegaaien. Zilver blonk de maan Boven den stroom, die ruischend door het donker gleed. Daar hoorden we in een schip nabij een stem, Een menschestem, die droef klonk als de dood. Zij zweefde heen en weende, weende, weende, Zooals wij 't nimmer hoorden, kwijnde en zweeg. Wij zochten naar den zanger en wij vonden Een jonge vrouw. Als sneeuw in 't maanlicht blonk De jonkheid van haar wangen. Aan de mast geleund, Bekoorlijk stond de bleeke jonge vrouw. En tranen stroomden van haar wangen neer. In 't blanke maanlicht blonken zij als paarlen En niet te stelpen vloeiden tranen, tranen. Wij vroegen haar vanwaar zij kwam, waarom Haar lied zoo droef klonk en waarom zij weende. Wij vroegen nogmaals en zij weende weder En boog tot op de borst haar aangezicht, En zag ons niet en sprak geen woord tot ons. En tranen vloeiden van haar wangen neer. In 't blanke maanlicht blonken zij als paarlen... Vorige Volgende