De Chineesche fluit(1921)–Hans Bethge– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 47] [p. 47] De vriendin van den veldheer. Thu-Fu. Treurend heeft de groote veldheer Heden zijn vriendin verlaten. Door de breede stadspoort reed hij In het veld waar 't leger ligt. Toen hij sluimerde in zijn tent daar En, het hart vol zoet verlangen, Van de wonderbare droomde, Drong hem ruischen in het oor. Als geruisch van dorre blaadren Ritselde 't, de groote veldheer Schrikte wakker en hij steunde Moe het hoofd met de open hand. Was het niet het fijn geritsel, Dat de zijdenen gewaden Van zijn verre liefste hadden? En daar stond zij en hij sprak: - ‘Droef mijn ziel was in het donker, Maar nu is zij vol van lachen. O mij is 't of van 't gebergte Alle sneeuw geweken was!’ [pagina 48] [p. 48] Vroolijk sprak de groote veldheer En zijn oogen straalden zonnig En hij opende zijn armen Voor de welbeminde vrouw. Met een glimlach zei de liefste: - ‘O geliefde! Weenend zat ik Aan het venster van mijn kamer, Weenend smachtte ik naar mijn vriend! Zie, daar vloog een kleine zwaluw. Deernis had zij met mijn weenen. En zij leende mij haar vleugels En ik nam ze en vloog tot u. En ik vloog met windesnelheid, Ja, zóo vlug ben ik gevlogen Dat de vlugheid van uw strijdros, Bij mijn vliegen vergeleken, O geliefde, u had geschenen 't Moeizaam kruipen van een slakje!’ Lachend sprak zij en zij vlijde Afgemat zich aan zijn borst. Vorige Volgende