| |
| |
| |
Remco Campert
Geb. 28 Juli 1929 te 's-Gravenhage
Publicaties
Vogels vliegen toch, ged. 1951; Een standbeeld opwinden, ged. 1952.
Surrealistisch van inslag, zonder de expressionistische momenten die het surrealisme van Simon Vinkenoog mede-bepalen, is het werk van de jongste der ‘atonalen’, Remco Campert. Daarbij is het op en top romantisch. Dat houdt naar mijn mening trouwens allerminst een tegenstelling in: zou men van het ‘klassieke’ surrealisme niet náást veel andere dingen kunnen zeggen, dat het is ontstaan uit de droom, die met de realiteit zoals zij zich betoonde geen genoegen nam? Ik meen zelfs dat men het surrealisme de meest authentieke vorm van hedendaags romantisme zou kunnen noemen.
Hoe dan ook, de titel van Campert's eerste en tot dusver beste bundel, Vogels vliegen toch, spreekt in dit opzicht al dadelijk voor zichzelf. Men kan haar natuurlijk op twee manieren verstaan, - antithetisch: ‘vogels vliegen tòch’ of indicatief: ‘vogels vliégen toch’. Hoe men haar echter ook lezen wil - persoonlijk houd ik het op het eerste, al denk ik er zeker niet het zware accent van een uitroepteken achter -, het romantisch sentiment erin is onloochenbaar. Vogels zijn immers bij uitstek symbolen van de droom, van de menselijke aspiratie. Die indruk vindt men trouwens bevestigd, wanneer men de bundel doorbladert en dan ontdekt dat in verschillende van Campert's gedichten de vogels voorkomen jùist als niet-meer-vogels: een vogelschedeltje, een vogelgeraamte, of als bijna-niet-meer-vogels: stervende vogels, ‘aangeschoten vogelklanken’... Voor wie het woord ‘romantisch’ alleen maar in zijn afgeleide, nogal abjecte zin kan verstaan: daar blijkt dus wel uit, dat we in deze dichter allerminst te maken hebben met een ‘romanticus’ van de welbekende soort, een weekdier dat noch tot de zee noch tot het land wil behoren, vlees noch vis, niet betrokken bij wat er in de wereld voorvalt. Zijn droom is een telkens door de werkelijkheid aangevochten bezit. Karakteristiek voor Campert is het vers Metamorphose, waarin de kwetsbaarheid van de aspiratie (de hoop), in wélke gestalte zij zich ook verhult, wordt beleden:
Metamorphose
ik heb niet de hoop verloren
heb ik een olifant gemaakt
en de dag is zand door de vingers
en zand in mijn haar zijn alle letterloze woorden
| |
| |
die door een steppe stampt
hoewel hij thuishoort in de jungle
waar het gras geen verwilderd Brits gazon is
maar kort en ongeïnspireerd
voor mijn vogel die à la Naso
de Achilleshuid der kwetsbaarheid
Remco Campert, zoon van de door de bezetter vermoorde dichter Jan R.Th. Campert, is een typisch vertegenwoordiger van de generatie die in de jaren 1940-'45 tot bewustheid kwam. Het komt mij voor dat zijn levenswerkelijkheid grotendeels wordt bepaald door de schok, de verwoesting die de oorlog in zijn kinderparadijs, eenmaal de werkelijkste werkelijkheid, aanrichtte. Hier ligt de overeenkomst en tevens het verschil met Simon Vinkenoog. Ook deze is volkomen kind van zijn tijd; maar Vinkenoog kan zich zijn jeugd niet met weemoed herinneren, - Campert wel, en nooit heeft hij zich met de radicale ondergang van zijn kinderland kunnen verzoenen.
Nu is het evenwel opmerkelijk dat Remco Campert, met de notie van dit verloren paradijs en de begeerte het ergens terug te vinden of te herstellen, zich niet gaat vermeien in vage dromen, geheel onberoerd door de dingen waarin hij dagelijks te leven heeft, en dat hij evenmin de elementen die zijn wereld deden instorten ontkent. Wel legt de dichter in het vers Credo, dat zijn eerste bundel opent, belijdenis af van zijn geloof in een ‘heel andere wereld’, maar die andere wereld is een aperte tégenwereld, een gebied waarin de rivieren van zee naar de bergen stromen, en zijn geloof derhalve een ‘geloof tegen de klippen op’, zoals ieder echt geloof. Met andere woorden: het gaat bij Campert om een wereld en een geloof, die uitdrukkelijk aan die bergen en klippen zijn georiënteerd. En, naar zijn poëtische intenties gevraagd:
ik vraag van poëzie niet meer
dan die rivier in kaart te brengen.
Ik geloof dat wij via dit gedicht langzamerhand de zin van Campert's merkwaardig ‘parlante’ poëzie op het spoor komen. ‘Maar de kranten willen het anders’, moet hij zich reeds in dat openingsgedicht bekennen, ‘en dwingen rechtsomkeert’. Welnu, zoveel realiteitszin blijkt deze romanticus te hebben dat hij inderdáád rechtsomkeert maakt, evenwel zonder daarmee stilletjes zijn geloof af te zweren. Nee, hij maakt rechtsomkeert om zich voortaan op een verborgener, doch misschien effectiever wijze tegen de kranten - een voortreffelijk modern symbool voor de doodswerkelijkheid die onze paradijzen doorkruist! - teweer te stellen. Campert is als een spion, erop gespitst de negatieve bedoelingen van de vijand positief uit te
| |
| |
buiten. Ik zie in een groot deel van zijn poëzie voornamelijk een fascinerende poging om middenin deze banale en infernale werkelijkheid en aan haar georiënteerd, ja met gebruikmaking van haar twijfelachtige gegevens en gegevenheden, dié eenvoudigheid van leven te herstellen, zonder welke hij niet ademen kan. En het is evident dat in vele van zijn gedichten deze list slaagt, ook al bekent Campert zelf er soms een nieuwe desillusie in.
Met het bovenstaande is impliciet al iets over Campert's ‘manier van dichten’ gegeven. Ik citeerde de regels die hij schreef over de oppermacht der kranten die het ànders willen, en merkte een en ander op over de consequenties die de dichter daaruit trok. Welnu, ongetwijfeld hangt het tot op zekere hoogte hiérmee samen, dat zijn poëzie meestal nauwelijks anders aandoet dan als een licht-gerhythmeerd proza. Wie de hegemonie der kranten wil breken op de wijze die Campert als de enig-mogelijke beseft, mag zich immers in zijn poëtische gedragingen niet àl te zeer van de manier der kranten onderscheiden!
Dit laatste wil natuurlijk niet zeggen, dat ik daarmee alle grilligheden en onhandigheden, de dode plekken ook waaraan Remco Campert's debuut nog laboreert, bij voorbaat geëxcuseerd acht, - hij is in Vogels vliegen toch nog duidelijk naar de hem passende uitdrukkingsvorm, hoe vrij en open dan ook, op zoek. Het wil wèl zeggen, dat Campert reeds in die eerste bundel zich een dichter met toekomst en perspectief betoont, nogal eens onder invloed van Prévert en Lodeizen weliswaar, maar reeds duidelijk iemand met een eigen gevoelswereld, en een eigen toon. Ik denk dan vooral aan zijn m.i. meest overtuigende gedicht, Een neger uit Mozambique. Een vers waarvan wellicht het meest opmerkelijke is dat het met typisch epische middelen volstrekt lyrisch weet te zijn! Hier wordt in een aanvankelijk droge en zakelijke stijl - de ondertitel luidt: ‘gesprek in de namiddag’ - door drie vrienden over de bar heen gebabbeld over een zekere Jan Roeltan, die in Praag een neger heeft ontmoet, ‘wiens vader chef is van heel Mozambique’ en die in Tsjecho-Slowakije een studie maakt van de stroomversnellingen in de Moldau; Jan Roeltan heeft geschreven dat hij nu naar Holland zal komen om zijn studies te voltooien. - Men ziet: iets nuchterders kan men zich als gegeven bijna niet denken. Maar ineens komt er spanning en diepte in de woorden, er gaat iets geheimzinnigs trillen tussen de regels van het vers: het komt tot een extatisch hardop-dromen van wat er zal gebeuren wanneer de neger uit Mozambique eenmaal in Holland zal zijn aangekomen. Met hem zal ‘een onverwachte lente’ zijn intrede doen in onze uitgeleefde wereld en perspectiefloze verhoudingen:
zal ik hem rondleiden door de stad
verwonderd tot leven zal komen
en zelfs de wind zal zachter waaien
waarop onze huizen zijn gebouwd
zullen beleven een onverwachte lente
en in alle kerken volksvergaderingen
| |
| |
partijbestuur-bijeenkomsten
een nieuwe onbekende kracht
bezielde letters zullen vloeien
in de verstijfde vingers van het land
..........................................
een jong orkest originele
Kaukasische volksmuziek spelen
en een delegatie van Odessa's burgerij
zal in een houten gewatteerde kist
warm wit zonlicht aan ons schenken
en Shakespeare zal opstaan
waar hij ook begraven ligt
om er in alle gemeentehuizen
op actes en invulformulieren
.....................................
wij zullen alle bruggen versieren
met serpentines en rozetten
wij zullen alle boten pavoiseren
en rijnaken tot dancings promoveren
wij willen een neger uit Mozambique
wij zullen eindelijk zeer gelukkig zijn
Ook dit gedicht eindigt gedesillusionneerd. De kranten willen het anders, - ‘de kranten’ zullen willen dat hij ‘met een tanker vol water en koffers vol notities zal teruggaan naar Mozambique’. Maar het kan niet verhinderen dat, even, het gordijn is weggetild voor een wereld, waaraan wij naar onze diepste aspiraties allen schijnen deel te hebben en in het verlangen waarnaar wij elkaar met één blik van begrijpen, over een gedicht als dit heen, herkennen.
De eigen gevoelswereld van Remco Campert kan men trouwens behalve uit het andere grote gedicht Een strohalm voor wanhopigen, ook uit enkele kleinere verzen op frappante wijze leren kennen, vooral uit de vier verzen die in de bundel onder de titel Timothy staan en die zijn overgebleven van een tevoren in eigen beheer uitgegeven cyclus Ten lessons for Timothy, als zodanig ook in het tijdschrift Podium (jrg. 1951) gepubliceerd.
Wat nu echter te zeggen van Campert's tweede bundel Een standbeeld opwinden? - Toch in ieder geval dat het boekje veel ongelijkwaardiger en heterogener is dan Vogels vliegen toch. Ondanks het feit dat Campert hier meer zijn eigen vorm schijnt te benaderen - de beste verzen zijn met meer durf, royaler en vanzelfsprekender geschreven - weet ik niet goed of we ons om dit boekje wel moeten verheugen. Enkele gedichten eruit behoren ontegenzeggelijk tot het sterkste wat Campert schreef, zoals dit
| |
| |
Gedicht
Als wij dan liefhebben, liefhebben
tussen veel papier, holle mannen en metaal,
laten wij dan liefheben zoals mij goeddunkt:
Liefhebben met de rust van de onrust, niet
die van de routine, elkaars ogen verliezen
en weer ontdekken, voorbij de huizen gaan
het land in, de streling van onbekende struiken
ondergaan, de wind proeven op een steeds andere tong,
de maan zien en de zon in een kaartloze baan.
En laten de vrienden snel verouderen, worden
tot waardeloze verhalen, en die meter aarde
is slechts vruchtbaar waarop wij gaan.
Tegenover een gedicht als dit staan er echter méér, die mij van nogal tot volslagen onbeduidend voorkomen. En dat niet alleen; hinderlijker nog vind ik, dat het met Campert min of meer hetzelfde geval is als met Hans Andreus: ook híj heeft zich onder zijn aanvankelijke invloeden uitgewerkt, maar schijnbaar alleen om nu meer dan tevoren in het magnetisch veld van de magiër Lucebert te geraken. Het tien pagina's beslaande gedicht Sintels van de zon bijvoorbeeld wijst dat wel uit, tot in zijn voor Campert ongebruikelijke zinsdestructie toe:
Overigens betoont Campert zich in Een standbeeld opwinden, zelfs in dit gedicht, toch wel zelfstandiger ten opzichte van het bewonderde voorbeeld dan Andreus in zijn tweede en derde bundel. Hij is tamelijk wel zichzelf, ook al zie ik nog een tweede bedreiging van zijn authenticiteit: hij moest zich liever niet op ‘rijmproeven’ toeleggen, - ik geloof dat zijn poëzie daarin te veel wordt ‘gefixeerd’, haar onbestemd en open, en daarmee eigen karakter zou verliezen.
Men kan misschien niet zeggen dat er bepaald nieuwe aspecten in Campert's tweede bundel naar voren komen - de titel van het boekje Een
| |
| |
standbeeld opwinden wijst weer in dezelfde richting als die van de eerste bundel: romantisch verzet tegen de keiharde feiten die zich in het park van het leven aan ons in de weg stellen -, maar de gedichten zelf zijn over het algemeen anders gestemd. Ze trachten zich hun romantische geaardheid telkens te ontveinzen. Trouwens, ik moet toegeven dat ze realistischer zijn, teleurgestelder en levenswijzer moest ik misschien liever zeggen:
Hier van uitgaan dus: dit huis,
deze vrouw, die paar vrienden
dit moment en geen ander...
En elders:
maar het uiterste is niet genoeg
de liefde van jouw haren tot mijn tenen
is niet voldoende om alle levens
Er is nog een ander verschil: de humor, die in de vorige bundel telkens even grinnikend om de hoek van Campert's verzen keek, speelt in Een standbeeld opwinden een veel overheersender rol. Ook hierover kan ik niet geestdriftig zijn: het is nogal eens een wat cynische, nare humor die de dichter opbrengt of een humor die te nadrukkelijk leuk wil zijn en er dus om zo te zeggen alleen maar voor zijn eigen plezier is: humor om de humor. Onder andere hierin exposeert Campert een toch wel wat al té gemakkelijke wijze van verzenschrijven, en dát is misschien zijn grootste gevaar: dat hij een ‘gladde sonnettenschrijver’ - zoals dat immers heet? - in het experimentele genre zal gaan worden. Al bedreigt ook dit gevaar Hans Andreus ongetwijfeld sterker dan hem.
Ondanks al deze bedenkingen aarzel ik niet Remco Campert één der interessantste figuren onder de jongste nederlandse dichters te noemen; ik heb bijzonder veel vertrouwen in hem, temeer omdat zijn nieuwste gedichten mij de indruk geven dat de m.i. dubieuze verzen uit zijn tweede bundel ook voor zijn eigen gevoel een vergissing zijn geweest. Campert is bovendien een beminnelijk dichter. Het overtuigend samengaan van jeugdige naïeveteit en milde wijsheid, zijn grote gevoeligheid en tederheid, zijn hoffelijke ironie, het kleurig en bewegelijk spel met meestal onmiddellijk aansprekende verbeeldingselementen, zijn warsheid van eenzijdigheden praedestineren hem tot een dichterschap dat gemakkelijk voor zich inneemt. Misschien dat juist door dichters als Campert het poëzieminnend nederlands publiek heel snel zal inzien dat het onnodig is krampachtig te blijven zweren bij de traditionele schema's van wat poëzie is of behoort te zijn.
|
|