Stroomgebied. Een inleiding tot de poëzie van de naoorlogse dichtersgeneratie
(1954)–Ad den Besten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
Simon Vinkenoog
| |
[pagina 267]
| |
Als velen van zijn generatiegenoten is Simon Vinkenoog een slachtoffer van zijn eeuw. Hij is een innerlijk gewonde; zijn haat is... wondkoorts, en zijn poëzie het ‘ijlen’ dat de ziekte verraadt, het koortsachtig uitstamelen van wat niet te verzwijgen valt, alle ressentimenen waarmee deze eeuw hem infecteerde. Een zielsziekte, die alleen genezen kan, wanneer - als onder psychiatrische behandeling van zichzelf - alles is uitgezegd, het laatste woord is uitgesproken. Daarin bestaat dan ook de hoge inzet van deze poëzie: dit ‘laatste woord’, dat de ban verbreken zal, te vinden; en aan die limiet zich metend moet zij telkens opnieuw haar eigen ontoereikendheid bekennen. Het is Vinkenoog's fundamentele onzekerheid, dat zijn intentie wellicht altijd zal mislukken, dat de ziekte wellicht ongeneeslijk zal blijken en ‘het laatste woord door haat belet’.
Via een gedicht als het volgende komen wij een tweede grondmotief van Vinkenoog's poëzie op het spoor, - ik bedoel zijn reminiscenties aan het praenatale: Robert
dit kan mijn geboorte nog niet zijn
dit is het leven van een ander -
het slaan van mijn hart is geen bewijs
en mijn mond is nog gesloten
dit is het bloeden van een rose keel
het woord dat de eerste daad verlamt
de hand die op mijn mond gelegd
aarzelend de gedichten zegt
waarin mijn vloeken
huizen naar beneden halen
dan sloop ik deze negenmaandse muur
waarop mijn vingers langzaam
het mene mene tekel schrijven
Met andere woorden: de geboorte wordt als de eigenlijke grond van de machteloosheid van het woord ervaren. Het woord is ‘maar een woord’, - het heeft geen daadkracht. ‘Lawaai in de mond’, noemt hij het ergens. En de ideale status, waarin het woord functionneert, wordt teruggeprojecteerd tot in het voorgeboortelijke: de hand op de mond, - de situatie waarin hand en mond op de meest intrinsieke wijze één zijn geweest. Zo kan de dichter ook suggereren dat de hand op de mond gedichten zegt, - gedichten die iets dóen: er wordt een muur gesloopt. Zodra echter de geboorte is voltrokken en de hand van de mond genomen, is tussen beide die heilloze onenigheid ontstaan, waarin het woord de daad verlamt. De hand die ‘gedichten zegt’, zij het dan aarzelend, is op zichzelf, naar 't mij toeschijnt, de uitdrukking van Vinkenoog's verlangen naar een lichamelijke poëzie, zoals we dat al vaker tegenkwamen. Wat is voor een dichter de hand anders dan het meest intrinsieke medium tussen lichamelijk ervaren en de weergave ervan? Woorden op zichzelf - men kan ook zeggen: de geestelijke, onlichamelijke occupatie met de dingen die meestal achter | |
[pagina 268]
| |
ons woordgebruik ligt -, deze woorden worden als heilloze krachten beseft. Van hen zegt Simon Vinkenoog, - met opnieuw een verwijzing naar de wondkoorts, die in het betreffende gedicht als ‘woordkoorts’ naar voren komt: wat woorden in mijn leven schonden
kan door geen zwijgen worden vergeten...
Van dit hand-motief uit - de hand representeert het gehele lichaam - is het mogelijk tot beter begrip van Vinkenoog's poëzie te komen. Het gaat hem overal om het herstel van de eenheid tussen mond en hand, woord en daad, om een ‘handtastelijk’ woord. Men kan ook zeggen: om de concentratie van lichaam en geest in het lichamelijke. De titel van het grote gedicht, waarmee zijn bundel Land zonder nacht opent, spreekt al dadelijk boekdelen: Braille. De dichter is zichzelf een blinde en een stomme - eveneens reminiscenties aan de moederschoot -, maar zijn handen vinden op de tast de woorden. Hij wil met zijn vingers de taal te lijf; ze heeft voor hem lichamelijkheid of móet het hebben. Vandaar dat het woord en het lichaam van de liefste nogal eens in onmiddellijk verband tot elkaar voorkomen: hij ‘kent’ ze beide ‘met de handen’. En de woorden die hij tastend vindt en neerschrijft, d.i. ‘uitspreekt’, - het zijn de woorden die hij met zijn blinde, binnenwaarts-gerichte ogen ontdekte, m.a.w. die hij aan zijn onderbewustzijn ontleende; het onderbewustzijn immers is een ‘lichamelijke’ aangelegenheid, de moederschoot van het lichamelijke woord. Men moet er eens op letten, hoe vaak in deze poëzie uitdrukkingen voorkomen als: ‘met ogen dicht’, ‘mijn leeg gezicht’, ‘met ogen die niets meer zagen’, ‘blind’, ‘de blinden in mijn ogen’ of tegenstellingen daarvan: ‘met mijn ogen open’, ‘met een vol gezicht’... Vinkenoog's poëzie is een poëzie van geboorteangst en geboortedrang. Stellig klinkt dit alles niet zeer logisch, maar ik kan nu eenmaal niet helpen dat deze gedichten vol staan met praelogische, alogische en antilogische vermoedens, die voortdurend elkaars consequenties doorkruisen en afleiden of onderlinge verbintenissen aangaan. Ik meende in elk geval dat ik de gegevens van Vinkenoog's poëzie niet al te zeer rationaliseren en tot een bevredigend systeem verwerken mocht.
Ik schreef dat Vinkenoog, naar zijn eigen suggesties, op de tast, ‘blindelings’ zijn woorden vindt, - welnu, dat lijkt ook ter karakterisering van de indruk die zijn poëzie maakt niet zo'n onbruikbare formulering. Ze is maar al te vaak wild en onhelder, deze poëzie, - ‘ge-ijl’ zou ik ook kunnen zeggen, een andere suggestie weer opnemend. En daaraan laboreert vooral Land zonder nacht. Stond de eerste bundel nog in zekere mate in het teken van een expressionistisch streven naar scherpe, markante verwoording, - in de tweede bundel blijkt dat het ‘koortsachtig uitpraten’ waarvan ik sprak bijna vanzelfsprekend uitmondt in de veel te weinig gecontroleerde emanatie van het onderbewuste, zoals we dat nog wel kennen van het orthodoxe surrealisme: het ‘psychisch automatisme’. Ik meen althans dat Land zonder nacht bijna vers voor vers lijdt onder ‘words words’, die niet tot woord worden, bezwerend en ‘wereldscheppend’. En dat terwijl Vinkenoog immers juist naar zó'n woord, een laatste woord, op zoek is! | |
[pagina 269]
| |
Of moet ik zeggen: op zoek was? - Niet onmogelijk, want in deze tweede bundel is geen sprake meer van het van zijn jeugd af aan gewond-zijn, dat in de eerste bundel aan de orde was, en evenmin van de ‘wondkoorts’ die door dat ‘laatste woord’ moest genezen; sterker nog: zelfs het grondwoord haat komt in het boekje nog maar één maal voor. Desondanks heeft men, niettegenstaande de opgewekte titel waaronder Vinkenoog zijn tweede verzenbundel in het licht gaf, zelden het gevoel dat men werkelijk in een ‘land zonder nacht’ rondgaat, zelfs niet de Zeventien gedichten voor Ferdy lezend. Ik zou hoogstens durven zeggen, dat zij uit positiever relaties zijn ontstaan. Hoe dan ook, het haat-thema heeft Vinkenoog vaarwelgezegd. Gelukkig trouwens, want zijn haat kreeg duidelijk iets van pose, - hij sprak er teveel over. Men zou zich zelfs kunnen afvragen, in hoeverre ze authentiek was; de Fransman Georges Bataille - voor wiens poëzie ‘la haine’ eveneens een sleutelwoord is - heeft hem althans onmiskenbaar geïnspireerd. Een blijk van Vinkenoog's onvolgroeidheid, op het moment dat hij Wondkoorts publiceerde uiteraard, maar zeker geen reden om hem in zijn eigen oordeel over deze bundel, zoals hij het in een brief gaf, bij te vallen: ‘blaaskakerij’. De directheid en felheid van diverse van deze gedichten is te intens dan dat ik aan hun oprechtheid zou twijfelen. Daarbij komt dat zij soms uitmunten door een pregnantie, die in het latere werk voor mijn gevoel goeddeels verloren ging, - ik signaleerde dat al. Vinkenoog is één van die dichters, in wier werk men de voortreffelijkste beeldflitsen en associaties vindt afgewisseld met de meest brijïge woordsamenklonteringen en ‘geschifte’ beeldspraak. Wat overigens niet wegneemt dat een enkel gedicht geslaagd is, zoals het volgende uit de cyclus Oponthoud in Rapallo: ik speel ik met een vol gezicht ik
en ik spel ik tussen de woorden door
ik beland in een haven versierd met muziek
en overal is het als ik:
ik woon in de dagen op lange passen
ik kan het stof nog van mijn kleren slaan
en jaja knikken tegen alle deuren
ik kan hier in de lengte door
ik kan van achter van mezelf opaan
ik weet van de zijkanten ik
en ik kan het van voren vragen
aan het rijmelend indecent glas
dat spiegel heet
ik zie het overal aan
ik zie het aan ik en aan het fluisterend
radeloos licht van de zon
en ik zwem nog doorschijnend
door dit vloeibaar dierbaar
eigen andermanse ik
Dit gedicht geeft mij aanleiding tenslotte nog iets te zeggen over Vinkenoog's narcisme. Spiegel en waterspiegel hebben niet alleen hier, maar ook | |
[pagina 270]
| |
op een enkele andere plaats een functie in zijn poëzie, ook reeds in Wondkoorts. Nu geloof ik echter dat het narcisme van deze dichter nog wel iets meer is dan zelfliefde in de banale zin. Wie zijn verzen goed leest zal opmerken, dat er telkens iets van zelfvreemdheid en zelfvervreemding in doorklinkt. Men zie bv. de eerste strofe van het geciteerde gedicht Robert, ook het vers hierboven; men kan hem horen zeggen: ‘ik ben een vreemde in eigen bloed’, ‘ik loop van buitenaf dit lichaam binnen’ e.d. Vinkenoog is misschien met meer bezetenheid naar zichzelf op zoek dan wie ook, en in dat verband spelen dan vooral de voeten een rol in zijn gedichten. Een psycholoog zou waarschijnlijk geneigd zijn van schizophrenie te spreken. - Welnu, de spiegel is een mogelijkheid tot zelfherkenning en een mogelijkheid om zich te verliezen in het ‘dierbaar eigen andermanse ik’ tevens, Overigens wil ik het niet ontkennen: Vinkenoog ìs inderdaad een narcist, iemand die dan ook voortdurend gevaar loopt literatuur van zichzelf te maken. En als we hem voor de toekomstGa naar voetnoot1) iéts mogen toewensen, dan is het, behalve helderheid van taalgebruik, kuisheid van gevoel, warsheid van exhibitionistisch zelfbeklag. Kortom, waarheid! |
|