| |
| |
| |
Michel van der Plas
Geb. 23 October 1927 te 's-Gravenhage
Publicaties
Dance for you, ged. 1948; Als ik koning was, ged. 1949; Going my way, ged. 1949; De schelp, ged. 1951.
De meest gelezen dichter van deze generatie, Michel van der Plas (ps. van B. Brinkel), brengt mij in een enigszins moeilijk parket. Men zou zeggen, en dat op grond van de oplagen die zijn bundels bereikten, dat juist hìj niet de introductie behoeft die ik aan zijn poëzie moet gaan meegeven. Ik kom daardoor onwillekeurig in een positie waarin mij niet veel meer dan het uitbrengen van critiek rest: de positie van degene die wenst na te speuren, waaraan deze dichter zijn zo omvangrijk publiek te danken heeft en die - dàt vooral - de deugdelijkheid van de daarachter schuilgaande motieven zou willen onderzoeken. Dat kan maar al te gemakkelijk tot een boosaardig bedrijf leiden, vooral wanneer het geschiedt door iemand die, zoals ik, nooit op de poëzie van Van der Plas gesteld was. De stukken liggen echter niet anders en ik hoop er een zo eerlijk mogelijk spel mee te spelen.
Wanneer ik mij met Michel van der Plas bezighoud, moet ik altijd denken aan het gedoe om en met een te vroeg geborene. Men kent dat misschien: daar is dan het kind waarnaar men zo lang heeft uitgezien, - eigenlijk nog onverwacht vroeg. Maar wat is het al volkomen gaaf en compleet! Voorzichtig, voorzichtig dat het wurm geen kou vat! - Een hele lijfwacht van verwanten staat gereed het kindje tegen de geringste aanraking met de gure wereld te beschermen. En intussen loopt het een misschien veel groter gevaar: nooit helemaal te gedijen, geestelijk althans, en een verwende, tot in de grond bedorven kleuter te worden.
Ik geloof dat deze vergelijking niet al te zeer mank gaat. - Op een tijdstip dat men allerwege uitzag naar het optreden van een nieuwe dichtergeneratie, kwam eensklaps Van der Plas naar voren. Of misschien moest ik liever zeggen: werd Van der Plas naar voren geschoven, want ik heb nog altijd het gevoel dat hij min of meer ongewild heeft moeten dienen als een vooruitgeschoven pion in het schaakspel van een roomskatholieke cultuur-politiek. Hoe dan ook, het heeft nog geen jaar geduurd of de jonge Van der Plas, nog nauwelijks meerderjarig, was tot een náám geworden in onze literatuur.
Ik moet trouwens zeggen: niet helemaal onbegrijpelijk, want uit die eerste bundel liefdes-, moeder- en Godspoëzie Dance for you kwam toch wel iets van een fris geluid tot mij over. Nog erg pril weliswaar en met een wat kriebelig-makend teveel aan Gefühls-trillingen. Maar aan de andere kant, waarom zou de puberteit geen recht hebben zich te uiten? Deze poëzie móest wel vele gevoelige harten in beroering brengen, vooral van allerlei jonge en oudere dames, terwijl bovendien haar gemakkelijke verstaanbaarheid en haar ‘positieve gerichtheid’ veel tot haar verspreiding bijdroegen.
Wat uit deze bundel spreekt is een geobsedeerd-aandoend, maar au fond oppervlakkig idee van de verdwazing waaraan onze hedendaagse wereld ten prooi is, en ‘dus’ van de dreigende ondergang. Maar de attributen van het
| |
| |
moderne leven die de dichter daartoe in zijn poëzie binnenhaalt: bunkers, het staccato der motoren, V.U.C., de U.N.O., vermouth etc. verdichten zich niet tot symbolen. Ze laten bij de lezer slechts een flauwe indruk van ‘moderniteit’ achter. Alleen het grote ondergangsvisioen waarmee de bundel Dance for you opent, The Greatest Show You Ever Saw, is wat dit betreft een opmerkelijk en bezield gedicht, al is het dan nogal op Eliot geïnspireerd. Ziehier een paar fragmenten:
Come on, baby, ik breng je naar
De Grootste Show Van Alle Tijden.
................................
Heb je ooit wel de Top Hit Tune
uit Godsbazuinen horen schallen?
Het is in deze nacht te horen.
Heb je God zelf ooit horen spreken
zodat de aarde dreunen gaat
en in zijn voegen wordt geschokt?
Het is in deze nacht te horen.
................................
Heb je ooit aan de schreeuw gedacht
die alle volkeren der aarde
tesamen kunnen schreeuwen, baby?
In deze nacht kun je het gratis
beleven, kind, The Greatest Show
................................
Wat je moet zeggen? Niets meer, kind,
niets kun je zeggen, niets. Of anders,
doe maar hetzelfde als ik doe,
kniel maar als ik - misschien is dat
het beste nog - en zeg ook maar:
‘Amen, Heer Jezus, Amen, Amen.
Amen. Kom spoedig, kom toch spoedig,
En die Gij vindt op deze berg
en die U wachten deze nacht,
want op Uw heil vertrouwen wij’.
Maar waarom huil je? Zeg het na,
Hoe het ook zij, in deze wereld van belustheid op het ‘evenement’, vlucht voor de verveling, drang naar het excentrische - ‘swing it out’ - tracht Van der Plas zich ten overstaan van de liefste rekenschap te geven van zijn eigen verhouding tot dit alles: hij is eraan verwant, hij heeft deze wereld in zijn bloed, maar hij weet dat het er desondanks om gaat een droom van oorspronkelijke zuiverheid na te jagen.
Dat gebeurt in een nauw samenhangende reeks technisch knappe en zonder jeugdige onbeholpenheid genoteerde sonnetten, die ik, ondanks hun soms ontwapenende argeloosheid, bepaald niet hoog aansla. Soms kan ik
| |
| |
voor de kwatrijnen op zichzelf wel respect hebben, maar hindert het mij dat zij mogelijkheden suggereren die in geen enkel opzicht door de terzinen worden gerealiseerd. Geen dwingende conclusie, geen verheviging van besef, geen onverwachte omslag of wat men verder van een naar de vorm zinvol sonnet moet verwachten, - in plaats daarvan een gemakkelijk uitvloeien, een zich ver en vaag verliezen in een romantisch verschiet.
Nu is het niet mijn bedoeling deze dingen de dichter al te zwaar aan te rekenen: hij kon met zijn amper twintig jaren, óók gezien zijn aard en aanleg, moeilijk anders. Liever neem ik het merendeel der literaire critici kwalijk, dat zij Van der Plas zo oncritisch hebben ingehaald en hem daarmee a.h.w. op zijn geestelijke onvolgroeidheid hebben gefixeerd. Want welbeschouwd is er nadien niet zo heel veel veranderd, - dat wordt in zijn volgende bundels wel duidelijk. Men is er geconfronteerd met misschien wel het grootste talent van de jonge dichtergeneratie, indien men althans - enigszins aanvechtbaar ongetwijfeld - dat woord wil bezigen voor al die dichterlijke eigenschappen waarover Van der Plas beschikt: een grote mate van taalgevoel en versvaardigheid en een benijdenswaardige sensibiliteit voor nuancen van rhythme, kleur en toon. Is dat dan niet ruimschoots voldoende, is men misschien geneigd te vragen. Neen, want bij al zijn taal- en vormbeheersing is Michel van der Plas nog niet in staat gebleken, zijn mogelijkheden met zichzelf te vullen, eenvoudig doordat er, al naar men het zeggen wil, te weinig zelf, te weinig persoonlijkheid, te weinig substantie is. En dat gebrek aan ‘zelf’ is het ook, dat hem zo buitengewoon afhankelijk maakt van bewonderde voorbeelden als Nijhoff en Aafjes, vooral van de laatste, en dan soms in zijn meligste momenten:
Haar borstjes waren zo lief en zo wit
en het was veilig daartussen te rusten
en ze had altijd zo graag dat ik dit
aan haar zei en ze vasthield en ze kuste.
Ook in zijn volgende bundels dus: Als ik koning was - een volslagen mislukking -, Going my way (al die engelse titels!) en De schelp, blijft het bij een talentvol bespelen van weltschmerzige lust- en onlustgevoelens. Niet dat dit per se geen poëzie zou kunnen opleveren, ongetwijfeld, - voor Van der Plas geldt enigszins wat men wel van Aafjes heeft gezegd: al wat hij aanraakt wordt poëzie. Maar men zou wensen dat hij minder talent had, dat hij meer weerstanden ondervond, waaraan hij ‘persoonlijkheid’ zou kunnen worden. Zoals zijn poëzie nú is, gaat ze bijna steeds langs mij heen. Er bestaat voor Van der Plas geen ‘werkelijkheid’ waarop hij met huid en haar betrokken is; zijn gedichten ‘onthullen’ niets, tenzij misschien een moederbinding. Op zichzelf niets afkeurenswaardigs. Maar waar het bij iemand als Van Tienhoven tot een probleem wordt en mythische proporties krijgt, leidt het bij Van der Plas tot nauwelijks meer dan een aantal weemoedige, meestal zelfs weeë, ja ongeloofwaardige stemmingsgedichten, die met de Augustinus-citaten, waarmee Going my way opent heel weinig innerlijke verwantschap hebben. Augustinus was een gedreven mens, die bovendien réden had te belijden dat God zijn ziel trok ‘uit de diepe duisternis’, - maar wat gaf deze dichter het recht deze woorden als motto te hanteren? Nu ja, het gaat ook Van der Plas om licht en zuiverheid, maar om dat nu
| |
| |
zó zwaar te tillen... In elk geval wordt dit verlangen verstaan als de vrucht van Moeders onzichtbare bescherming op de weg die hij gaat. Zíj is zijn heilige. Men leze dit toch wel mooie en oprecht-aandoende sonnet:
Credo
Moedertje, gij zijt mijn ster, gij flonkert,
gij ligt veilig in de hand van God;
al de klaarheid waar mijn hart naar hunkert
is uw ademtocht, uw wijn, uw brood.
Ik geloof in u, en ik zal zingen
van uw rein bestaan zolang ik leef;
ik vertrouw op u, gij zult mij brengen
waar gij zijt; ik heb u vurig lief.
Ik ben blij vannacht, ik kan wel uren
aan u denken en steeds wordt gij meer:
alles wat gebeuren moet gebeure,
steeds zie ik u beter, zekerder.
Ik zwerf naar u toe, ik zal niet keren:
heilig moedertje, gij zijt mijn ster.
Wat in deze derde bundel, ook in dit gedicht, sterk opvalt is het rijm-experiment dat Van der Plas toepast: halfrijmen, maar niet, zoals gebruikelijk, op vocaal-overeenkomst gebouwd, doch integendeel geheel uitgaande van de sluitconsonanten en onbeklemtoonde sluitlettergrepen: flonkert - hunkert, zingen - brengen, God - brood, leef - lief, maar ook ga - moe etc. Het komt mij voor dat Van der Plas in deze toeleg tot verrijking van onze rijmschat vrij goed is geslaagd, ook al heeft de ‘vakman’ voortdurend het hinderlijk gevoel, dat het slechts een zoveelste staaltje is van 's dichters kunstvaardigheid. Maar die inside-overweging mag niet te zwaar wegen: wanneer deze verzen al mislukt zijn, is het meestal niet in dit opzicht.
In de laatste bundel poëzie die Michel van der Plas het licht deed zien, De schelp, is in zoverre vooruitgang aanwijsbaar, dat hij zich kennelijk van de persoonlijk-al-te-persoonlijke sentimenten en sentimentaliteiten wenst te distantiëren. Het blijkt bv. uit de cyclus Odysseus in Ithaka (trouwens ook uit méér episch geöriënteerde poëzie, in het tijdschrift Roeping verschenen) en vooral uit de driedeling die de dichter in zijn bundel aanbracht: De nacht - Watermuziek - De schelp. Met deze ondertitels zijn oersymbolen van het menszijn aangeduid. Alleen... in de verzen zelf herkent men ze hoegenaamd niet, tenzij dan in een gespannen vers als het titelgedicht. Niet dat daarmee een oordeel over deze verzen op zichzelf uitgesproken is; sommige zijn beslist sterker, ook in de zin van vaster, steviger in de lendenen, dan die uit de drie voorafgaande bundels. Maar de vlag dekt de lading niet, en dat wekt argwaan. Ik kan mij, juist op grond van de verhouding tussen genoemde titels en de gedichten die eronder compareren, niet aan het gevoel onttrekken, dat de dichter zijn tekort wel heeft ingezien, maar alleen theoretisch, en dat het slechts de typisch journalistieke feeling was voor wat er in de wereld van de poëzie aan de hand is, die Van der Plas zijn drie onder- | |
| |
titels aan de hand deed. Daarmee schuif ik hem niet zozeer bewuste onoprechtheid in de schoenen, als wel een verkeerd zicht op wat zijn poëzie (nu nog) is: te weinig existentieel, ook al in zijn wijze van beleven, om dergelijke existentiaal-titels te rechtvaardigen. Zo gezien is het waarschijnlijk meer dan wie of wat ook de inderdaad voortreffelijke journalist Van der Plas, die de dichter Van der Plas in de weg staat.
Intussen heeft de uitgever A.A.M. Stols een nieuwe bundel van Michel van der Plas in uitzicht gesteld: Nergenshuizen, - eigenlijk een in regeringsopdracht ontstane cyclus uitvoerige gedichten over figuren uit de Odyssee. De uitgever kondigt ze aan als: ‘Dramatische gedichten, die elkaar aanvullen en samen een mythe vormen, waarin velen zichzelf zullen herkennen’. Het is natuurlijk niet goed mogelijk, om reeds op grond van de twee fragmenten, die ik in het tijdschrift Roeping tegenkwam, te bepalen, of ik deze pretentie onderschrijven kan. Wel kan ik zeggen, dat ze het beste zijn wat ik tot dusver van Van der Plas onder ogen kreeg en dat ze mij beslist hebben geboeid. Ik ben dan ook niet zonder verwachting.
|
|