Stroomgebied. Een inleiding tot de poëzie van de naoorlogse dichtersgeneratie
(1954)–Ad den Besten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
Om volledig te zijnIn het Ter verantwoording van dit boek schreef ik, dat er enkele dichters - voor degenen die liever wat zuiniger met die kwalificatie omspringen: dichtenden - in ons land zijn, die ik weliswaar (nog) van zeer weinig belang acht, maar die tòch wel even moeten worden vermeld. Het is trouwens zo, dat de poëzie van verschillende wèl in deze uitgave vertegenwoordigde dichters qua peil niet zo heel veel hoger staat dan die van sommigen hunner.Ga naar voetnoot1) Het merendeel van deze, na enig beraad afgewezenen behoort mirabile dictu tot de rooms-katholieken. Laat ik dan ook maar met hen beginnen. Daar is in de eerste plaats de Zuid-Limburger leo herberghs, wiens bundel Refugium nog erg onpersoonlijk is, maar die niet oninteressant evolueerde. Zijn cyclus De grote verwildering, in het tijdschrift Roeping verschenen, heeft enkele heel appreciabele fragmenten. Het is weliswaar werk van iemand die duidelijk bij Hölderlin in de leer is geweest - brede, gedragen, rijmloze strofen, die ook qua rhythme en woordschikking aan het grote voorbeeld doen denken -, maar de dichter heeft deze invloed toch wel tot een persoonlijke expressievorm verwerkt. Jammer dat Herberghs zich de laatste tijd nogal in het schrijven van sonnetten schijnt te beijveren en zich dáárin méér aan de Rilke van Neue Gedichte dreigt te verkopen dan hij ooit aan Hölderlin horig is geweest. De Brabander frans babylon is m.i. veel minder acceptabel dan Herberghs. Hij heeft zich in roomskatholieke literaire kringen een zekere naam verworven, maar misschien niet in de eerste plaats op grond van zijn poëzie. De bundel In rijping - na enkele in eigen beheer verschenen boekjes, lyrische pamfletten en verzameluitgaafjes samen met andere dichters Babylon's eerste officiële bundel - vult mijn oor hoofdzakelijk met blatende rhetoriek, temidden waarvan slechts nu en dan (zie de laatste, aan zijn vrouw opgedragen, groep) een oprechter geluid hoorbaar is. Het schijnt overigens dat Babylon de erotomane pose, die zijn vroegere werk zo ongenietbaar maakte, enigszins heeft afgelegd. Het meest verbluffende in zijn gedichten vind ik altijd de hier en daar potsierlijke verbinding van vakmanschap (hecht in elkaar getimmerde sonnetten etc.) en stunteligheid van zegging. Samen met Frans Babylon en Harriët Laurey vindt men de Zeeuw lou vleugelhof in de bundel Triple alliantie. Zijn aandeel daarin is zeker niet onverdienstelijk, maar nog erg ‘jong’, en dat geldt ook van het grote gedicht De sprookjeskruik, dat in de reeks De zilveren scherf het licht zag. Deze verzen zijn stuk voor stuk te gemakkelijk geschreven, te weerloos ook tegen invloeden, met name die van Aafjes. Binnenkort gaat van Vleugelhof de bundel Desondanks verschijnen, waarin bij mijn weten enkele heel goede | |
[pagina 278]
| |
gedichten voorkomen. Ik houd het wat Vleugelhof betreft echter op de jongste ontwikkeling van zijn poëzie, zoals die uit enkele recente publicaties in De Gids en de Kroniek voor kunst en cultuur blijkt; hij is op veelbelovende wijze met een nieuwe beeldspraak aan het experimenteren. Vleugelhof is stellig één van de namen die we goed doen in gedachten te houden. Een andere rooms-katholiek met enig talent - hoewel minder dan Vleugelhof - lijkt mij jan elemans, uit Ravestein afkomstig. Zijn bundel De keerakker wil een evocatie geven van het Ravesteinse land en daarin slaagt hij een enkele maal vrij aardig. Deze verzen - merendeels sonnetten! - zitten echter nog vol dode plekken en maken al te vaak de indruk maar wat te zijn ‘vol-geschreven’. Wat Elemans vooral in de weg zit is zijn cerebraliteit, - zíj is het trouwens ook die hem een totaal-menselijke verhouding tot zijn ‘land van herkomst’ onmogelijk maakt. En alleen van daaruit heeft een landschappelijke poëzie m.i. zin, - als ze tenminste niet de kant van ‘Blut und Boden’ uitgaat... Nú blijft het in elk geval nog te veel bij objectieve schetsen, die hoogstens verrassen door hun metaphoren, - poëtische genrestukjes. jan leyten, die een tijd lang poëziecritieken schreef in De nieuwe eeuw, is als dichter beslist minder boeiend dan als essayist. Ook hem speelt de cerebraliteit parten, terwijl de werking van zijn poëzie bovendien nog wordt gefrustreerd door zijn kennelijk verstechnisch onvermogen. Leyten is een ‘moralist’, ook in de liefde, - dat komt al tot uiting in de, om haar zelfironie overigens aardige, titel van zijn eerste bundel: Eerbare betogen. Uit deze titel blijkt bovendien dat Leyten de intellectualistische overbelastheid van zijn werk heel goed beseft. De laatsten van de rooms-katholieken die ik wil vermelden zijn jan van sleeuwen en willem enzinck. Toon en sfeer van hun werk zijn nogal verwant. En noem ik de titels van hun bundels, resp. Het overwoekerd pad en Einde November, dan is dat wellicht al duidelijk. De romantische zucht naar het herfstelijke en morose, naar een zoete verwildering, is aan beide dichters eigen. Ik kan aan de oprechtheid van dat sentiment zeer wel geloven; het had alleen - en dat geldt alwéér voor beide dichters - intenser en ‘oncultureler’ moeten zijn beleefd en verwoord. Van Sleeuwen is overigens beloftevoller begonnen dan men uit zijn bundel kan opmaken. Enzinck zal het mogelijk verder brengen dan deze ene bundel, - mits hij niet de ‘wijsheid’ gaat betrachten en kwatrijnen schrijven.
In tegenstelling tot de rooms-katholieken hebben de specifiek protestanten nauwelijks jongere krachten van betekenis. Tekenend voor deze poëtische bloedarmoede is het feit dat ik niemand uit de groep rondom het tijdschrift Ontmoeting in mijn bloemlezing kon opnemen. Trouwens, er zijn maar enkele jongeren in deze kring die bundelden en op het ogenblik nog publiceren, - eigenlijk alleen Anna Mertens en Inge Lievaart. Voorspel van anna mertens bevat een aantal gepassionneerde verzen, waarin zij om God en om de liefde vecht. Jammer is alleen dat zij zich zo traditioneel, om niet te zeggen archaïstisch, uitdrukt in weinig-beeldende, ‘gedankliche’ en dan ook verouderd aandoende sonnetten. Na het verschijnen van haar bundel liet zij, behalve enkele goede vertalingen uit het Frans, weinig hoopvols meer zien. | |
[pagina 279]
| |
inge lievaart heeft als dichteres misschien meer toekomst. Alleen schrijft zij tot dusver veel te gemakkelijk en laat zij zich al te snel religieus ontroeren. Ook zij zit trouwens gevangen in een traditioneel poëtisch taalgebruik, dat niets meer suggereert, - en niet te vergeten in de christelijke terminologie. Daarbij komt dat de wereld van haar geloofsvoorstellingen rijkelijk conventioneel is, zodat men telkens opnieuw moet vaststellen dat een niet onverdienstelijk begonnen gedicht in het slop der christelijkheid doodloopt; Inge Lievaart's bundel De cirkel gebroken bevat nauwelijks anders dan de bewijzen daarvan. Het best is zij in haar meer recente verzen, vooral wanneer het water, de zee in het geding is; men zou echter wensen dat zij zich eens voluit aan de ‘heidense’ noties overgaf, die het water ook voor haar schijnt te representeren.
Natuurlijk zijn er ook onder de niet-confessioneel georiënteerden nog enkelen die dienen te worden genoemd. In de eerste plaats is er charles wentinck, wiens poëzie mij overigens mondt als een lafsmakend stamppotje van opgewarmde literaire kliekjes, - wat impressionisme èn wat symbolisme, wat expressionisme èn wat neoklassicisme. Zijn bundel Nocturnes doet het meest denken aan wat sommige vertegenwoordigers van de neo-klassicistische school in Duitsland, bv. Achim von Akermann en Friedrich Georg Jünger - zeer georiënteerd aan Hölderlin en George - beter en overtuigender hebben gedaan. Een enkel vers temidden van de grotendeels rhetorische rimram doet vermoeden dat deze auteur wellicht nog eens een goed gedicht zal schrijven. Indien niet, dan moge hij het bij zijn vaak uitstekende beschouwingen over beeldende kunst laten. Volkomen de tegenvoetster van Wentinck is het dichteresje ankie peypers, wier bundel October destijds met veel ophef - helemaal niet in overeenstemming met de aard en teneur van haar werk - werd aangekondigd als een uitzonderlijk belangrijk debuut. In feite zijn het uiterst zwakke, ofschoon om hun oprechtheid soms wel treffende gedichten. Verkwikkend is het accent van ironie, dat men overal in Ankie Peypers' bundel tegenkomt. Het kan mij evenwel niet doen vergeten, dat deze verzen nog niet veel meer dan zeer amorfe dichtsels zijn. Ik heb echter de stellige verwachting dat we van Ankie Peypers wel meer zullen horen. Dat vertrouwen heb ik zeker niet ten aanzien van hans edinga, die m.i. slechts één goed, althans acceptabel gedicht schreef, - het titelvers van zijn bundeltje De vrouw van de herfst. Op een onbewaakt ogenblik werd aan Edinga op grond van deze plaquette een reisbeurs van het Ministerie van O.K. en W. toegewezen, waarna hij in het bijzonder door Hendrik de Vries als de coming man van onze nieuwe poëzie werd ingehaald. In werkelijkheid schrijft Edinga niets anders dan volkomen forumiaanse anecdotische verzen, - psychologische romans op rijm. Wie weet, zou hij in het proza iets kunnen bereiken. Een dichterlijk mens, en in principe misschien wel een dichter, is de Hagenaar n.w. wijnen, van wie bij Stols twee bundels verschenen, Het spiegelbeeld en Tegenzin. Dat laatste werd bij míj reeds door de eerste bundel opgewekt. Het zijn verzen, hoofdzakelijk erotische verzen, waarbij de auteur op de linker pagina zijn eigen commentaar alvast geeft. Ieder zal | |
[pagina 280]
| |
dus begrijpen dat er voor míj weinig eer meer aan te behalen viel en dat ik Wijnen dan ook passeerde. Overigens staan er in Tegenzin enkele verzen die wel iets schijnen te beloven; ze zijn althans wat minder onbeholpen van structuur dan het vroegere werk en bevatten minder onbedoeld-lachwekkende momenten. Dat ook de experimentelen hun meelopers en nalopers beginnen te krijgen, signaleerde ik al. Gelukkig hadden nog niet zo heel velen van hen gelegenheid tot bundelen. Dat was wèl het geval met eric brent bezemer, wiens cyclus Ewout, Zes verzen bij een kind in een klein exquis boekske het licht zag. Het precieus karakter van deze tedere, zoetgeurende poëzij kon niet beter getroffen zijn dan door haar wijze van uitgave. Daarmee heb ik het mijne voorlopig wel gezegd. Brent Bezemer is ongetwijfeld een voor poëzie gevoelige jongeman, maar beslist té gevoelig voor Hans Lodeizen. Zijn aestheticisme geeft hem bovendien een goede kans nog eens een moderne Van Deyssel te worden. Ook bab westerveld, van wie de bundel Snel verscheen hoort in de hoek van de experimentelen thuis. Hij was trouwens één der medewerkers van Braak, zij het dan de minst interessante. Zeker heeft hij enig talent - hoewel dat meer uit het in Braak gepubliceerde werk dan uit zijn sterk marsmanniaanse bundel blijkt -, maar het kost mij toch nogal moeite in de ernst van zijn gedichten te geloven.
*
Tenslotte nog een verwijzing naar enkele debutanten, van wie op het moment dat dit boek verschijnt vermoedelijk reeds bundels op de markt zullen zijn. Dichters die het ieder op eigen wijze zoeken in het door de experimentelen ontsloten gebied. Om met een dichteres te beginnen: van ellen warmond is aangekondigd de bundel Proeftuin. Twee van haar gedichten vonden een plaatsje (één werd bekroond) in het bloemlezinkje met poëzie van debutanten De stijgbeugel, terwijl enkele andere in het tijdschrift Maatstaf verschenen. Voldoende om met veel verwachting uit te zien naar meer van deze sterk-beeldende en kervende, bijna onvrouwelijke poëzie. Van rudy h. kousbroek staat op stapel Begrafenis van een keerkring. Deze dichter is de enige uit de kring van de vroegere medewerkers aan Braak, die nog geen bundel op zijn naam had. - In de serie De Windroos gaat van een rooms-katholiek experimenteel, jan boelens, de bundel Unvollendet verschijnen. Men zal daarin een sterk door het moderne existentie-denken bepaalde poëzie vinden, die dan ook veel minder anti-intellectualistisch is dan het werk van Lucebert etc. - Tenslotte kwam, terwijl ik dit hoofdstukje zat te schrijven, een titelloze plaquette van martin a. veltman mij in handen, gepubliceerd in de reeks De Beuk. In hun parlant karakter en hun neiging tot ‘understatement’ lijken deze verzen sterk op Campert en Lodeizen geïnspireerd, ofschoon hun plastiek veel minder frappant is. Ze hebben in ieder geval iets persoonlijks en doen zeker niet, zoals die van Brent Bezemer, aan de Tachtigers denken. |
|