| |
| |
| |
Hans Andreus
Geb. 21 Februari 1926 te Amsterdam
Publicaties
Muziek voor kijkdieren, ged. 1951; Italië, ged. 1952; De taal der dieren, ged. 1953.
Is het op zichzelf al een hachelijke onderneming, zo uitvoerige plaatsbepalingen te geven van dichters die meestal nog volop onderweg zijn, - ten aanzien van Hans Andreus voel ik mij bovendien nog in ander opzicht bezwaard. Andreus is nl. na het verschijnen van zijn eerste bundel Muziek voor kijkdieren heel onverwachte wegen ingeslagen en - laat ik het maar dadelijk bekennen - ik ben met die nieuwe ontwikkeling niet erg gelukkig. Vandaar dat ik telkens in de verleiding verkeer Andreus vast te leggen op een moment in zijn ontwikkeling, dat hij allang gepasseerd is. Waar dan nog bijkomt, dat ik meestal niet eens het gevoel heb op die manier onverantwoord te handelen of hem tekort te doen... Ontkennen zou niet baten: Hans Andreus is en blijft voor mij de dichter van Muziek voor kijkdieren, deze ongelooflijk sensibele en sensitieve, lichtvoetige en charmante poëzie, zo totaal verschillend van wat er sinds 1945 in ons land aan poëzie verscheen.
Na verschillende lang niet onverdienstelijke pogingen in het meer traditionele genre, sloot Andreus zich in 1950 aan bij de ‘Amsterdamse School’ van avantgardisten, die na het verdwijnen van Reflex, het blad van de ‘experimentele groep’, hun tijdschriftje Braak hadden gesticht: Lucebert, Campert, Schierbeek, Kousbroek, Kouwenaar. Maar Andreus is daar altijd enigszins een buitenbeentje geweest. Misschien omdat het experimenteel gehalte van zijn werk betrekkelijk gering was, gemeten aan het werk der anderen. Ik heb altijd het gevoel gehad dat hij reeds zózeer zichzelf was, dat hij van dat zelf uit een wijze reserve aan de dag legde tegenover allerlei eenzijdigheden, terwijl niettemin de zaak van de vernieuwing van onze poëzie ook toen reeds heel beslist de zijne was.
Ik heb mij daarin vergist, - soit! Maar wat nu te dóen? - Schrijven alsof Muziek voor kijkdieren het heden van de dichter representeert! Opdat de mogelijkheid om deze bundel-op-zichzelf bij de lezers van dit boek te introduceren niet bij voorbaat al zou zijn verijdeld. Trouwens, hebben we in de literatuur wel met iets anders te maken dan met het héden van alle goede poëzie?
Minder dan de meeste van onze moderne dichters heeft Hans Andreus aandacht voor het duister achter ons bestaan. Hij is integendeel geheel naar het licht toegekeerd, het ‘goed licht’ dat ons leven als mensenleven schept en mogelijk maakt. Geen onvertroebeld licht, o nee, - het is veelal wat grijs en regenachtig, typisch hollands zou ik willen zeggen. Maar hij gelooft er in met een religieuze affectie. En in dat licht bedrijft hij een overrompelend muzikaal en visueel spel met de dingen, de doodgewone dingen van de dag. Men zou zijn poëzie dan ook grotendeels, met een citaat uit een van zijn verzen, kunnen karakteriseren, als een ‘antwoord op het licht’:
Ik groet het morgenlicht maar of het zich laat groeten
de voeten der voorbijgangers laten zich beter groeten
wij moeten zeggen zij ondanks het morgenlicht
| |
| |
ik knik ze toe houd moed zeg ik het licht maakt je toch blij
ze knikken terug maar ze geloven niet ze gaan voorbij.
Het morgenlicht houdt zich nu bezig met de dingen
de pasgewassen trams de rails het draad erboven
de fietssturen de ramen en de raamkozijnen
de dingen kunnen in het morgenlicht geloven
het water van een gracht wordt zonder kleren aan
zo heilig als de heilige sebastiaan.
Wie zoals ik het licht als een oudtestamentisch grondwoord heeft leren verstaan, moet er bijna wel toe komen verband te zoeken tussen Andreus' spelen in het licht en het ‘spelen voor Gods aangezicht’ uit het Oude Testament, waar christenen en innerlijk door het christendom bepaalden, als wij in feite nog bijna allen zijn, telkens weer geen raad mee blijken te weten. Hoe het ook zij, ik geloof dat in dit opzicht, misschien onbewust, Andreus' gedeeltelijk joodse afkomst een grote rol heeft gespeeld. En wellicht is het juist een stuk typisch-joods levensbesef, waarmee hij zich van sommige kanten het verwijt van ‘gebrek aan ernst’ op de hals heeft gehaald, evenals dat andere verwijt: van oppervlakkigheid en ongeinteresseerdheid voor de dingen die buiten zijn onmiddellijk bereik liggen. Maar is het dan beslist nodig over de ‘zin van het leven’ te speculeren en naar de z.g. ‘eeuwige dingen’ te trachten, wanneer men dagelijks in het licht leven mag? Wat mij betreft, ik ben blij dat er blijkbaar toch nog een dergelijke onproblematische levenshouding mogelijk is in onze tijd, - niet het minst om de poëzie die eruit voortkwam. Wie weet er tegenwoordig nog een gedicht te schrijven als dit:
Liggen in de zon
Ik hoor het licht het zonlicht pizzicato
de warmte spreekt weer tegen mijn gezicht
ik lig weer dat gaat zo maar niet dat gaat zo
ik lig weer monomaan weer monodwaas van licht.
Ik lig languit lig in mijn huid te zingen
lig zacht te zingen antwoord op het licht
lig dwaas zo dwaas niet buiten mensen dingen
te zingen van het licht dat om en op mij ligt.
Ik lig hier duidelijk zeer zuidelijk lig zonder
te weten hoe of wat ik lig alleen maar stil
ik weet alleen het licht van wonder boven wonder
ik weet alleen maar alles wat ik weten wil.
Nee, ik wil niet ontkennen dat er ook een andere factor bepalend is voor de aard van Andreus' dichterschap. Andreus is in sterke mate een stemmingsdichter. En zo is er als keerzijde van deze optimistische levensaanvaarding in zijn poëzie toch ook iets van een bijna boeddhistische gelatenheid, een vaag-melancholisch bezig-zijn met het nu-eenmaal-zo-zijn van de dingen, een neiging om zich er maar zoveel mogelijk aan te onthechten, soms zich uitend in een lichte ironie. Een vers als het volgende, aan Lucebert opgedragen, is toch wel een duidelijk ‘Gegenstück’ van
| |
| |
gedichten als Liggen in de zon, hoezeer ook verwant van toon:
Kleine ballade
wordt nooit van iets iets wijzer.
Er hangt een mist van licht
Overigens staat zijn poëzie toch wel voornamelijk in het teken van de speelse levensaanvaarding, waar ik het over had. Maar velen in Nederland kunnen blijkbaar niet verdragen dat iemand het leven neemt zoals het zich aan hem voordoet en er wat mee speelt als met een mooi cadeau. Zij kunnen het niet goed hebben dat er iemand domweg wat muziek staat te maken: ‘zomaar en nergens om, het doet er ook niet toe’. En omdat ze er geen oren naar hebben, hebben ze ook geen oren voor deze muziek. Dat Andreus dit zelf heeft begrepen, blijkt wel uit de veelzeggende titel van zijn bundel, waarin hij met een maximum aan zelfkennis en mensenkennis alvast aanduidde, wie deze poëzie wèl en wie haar maar liever niet moeten lezen. Ze is heel beslist niet geschreven voor consequente en duistere problematici, maar alleen voor wezens die op een of andere manier nog levend naar het leven openstaan. En in zoverre zijn ze bv. meer op vrouwen dan op mannen afgestemd, - men lette op die zeldzaam rake titel waaronder de bundel misschien evengoed had kunnen verschijnen: Liedjes voor vrouwen geloof ik. Deze gedichten kunnen uitsluitend muziek zijn voor wie nog geloven wil dat er muziek zit in de doodgewone dingen en die daarom nooit helemaal hebben verleerd, als een veulen of een jonge hond, nieuwsgierig en opgewekt naar de variante beweeglijkheid van de wereld bij daglicht te kijken. ‘Kijkdieren’ noemt de dichter ze, en men proeve de visuele suggestie van dat woord. Welnu, Hans Andreus is zelf bij uitstek zo'n kijkdier, maar tegelijk meer dan dat: een moderne Adam, die de dingen nieuwe namen geeft, en een Orpheus, die ze onweerstaanbaar van hun hardheid berooft en tot muziek wekt, beide.
De titel Muziek voor kijkdieren is trouwens ook in ander opzicht karakteristiek voor deze poëzie. Niet alleen dat Andreus er een poging in doet om in één formule èn het visuele èn het muzikale element, dat zijn gedichten kenmerkt, te vangen, maar deze elementen vinden er zelf reeds onmiddellijk hun uitdrukking in, en wel in een onlosmakelijke samenhang. Men zou het paradoxaliter zo kunnen zeggen: deze dichter musiceert met plastische gegevens en schildert met klanken. In zoverre geloof ik, dat Andreus dáár is begonnen, waar Paul van Ostayen destijds eindigen moest. Van Ostayen, de grote Vlaming die er zelden in slaagde, beide
| |
| |
elementen organisch te verenigen. - Daarmee raak ik overigens juist het gevoelige punt van deze bundel: de invloed van Paul van Ostayen is er wel eens tè overheersend in.
Van deze invloed heeft Andreus zich in zijn latere werk intussen wel losgemaakt. Maar zoals ik al opmerkte, erg blij ben ik met deze nieuwe gedichten niet. Natuurlijk, wanneer een dichter meent voor zijn inhouden andere expressievormen te behoeven, mag hij niet anders dan die met hartstocht zoeken, desnoods ten koste van een voorlopig minder geslaagde poëzie. Ik laat dan ook graag de mogelijkheid open, dat Andreus eerlang zal bewijzen gelijk te hebben gehad, toen hij het roer omgooide. Dat hij zijn koers moest veranderen, staat trouwens ook voor mij vast: al binnen het kader van zijn eerste bundel krijgt men hier en daar het gevoel dat hij bezig is een aantrekkelijk maniertje uit te buiten. Alleen... ik meen in die eerste bundel nog altijd een aanzet te vinden tot een àndere poëzie dan die waar hij zich nu op toelegt. Ik vind dat jammer. Niet omdat er op deze wijze geen goed gedicht meer zou (kunnen) ontstaan - Andreus is tenslotte tot in zijn vingertoppen een dichter -, maar omdat het heel eigen timbre dat Muziek voor kijkdieren zo boeiend maakte álmeer verloren dreigt te raken. Zijn nieuwere gedichten hebben dikwijls bijna evenveel van Lucebert als van Andreus zelf, al verraden zij minder ressentiment jegens de taal. Dat laatste is overigens, gezien de achtergrond van deze poëzie, tòch wel enigszins verwonderlijk, omdat het ook Hans Andreus om de mythe van het lichaam blijkt te gaan en hij dientengevolge alleen een om zo te zeggen ‘lichamelijk bewustzijn’ kan accepteren.
Maar het is niet comme il faut, critisch in te gaan op bundels, waarvan ik nog niet eens de titels heb genoemd! Laat ik trachten die fout zo loyaal mogelijk te herstellen.
Het zal dus nu op een meer aan mijn eigen praemissen beantwoordende wijze moeten gaan over de twee bundels liefdespoëzie, die Andreus snel na elkaar liet verschijnen (eind 1952 en begin 1953): Italië en De taal der dieren. Men krijgt sterk de indruk dat deze bundels in feite een eenheid vormen, - ‘klimatologisch’ worden ze voor mijn gevoel beide bepaald door de heldere atmosfeer van de Middellandse Zee. Men zou daaruit kunnen afleiden dat Andreus' liefde voor het licht bleef bestaan, met dien verstande dat ze naar een soort usurperende hartstocht oversloeg. Het licht in Andreus' nieuwste poëzie is de helle zuidelijke zon, die de dingen tastbaar maakt en definitief, naakter en uitdagender dan bij ons, onmiddellijker kenbaar in al de charme van hun pure vormen. Andreus' hartstocht voor het licht komt dan ook in feite neer op een hartstocht voor de lichamelijkheid der dingen: hij zou zich de dingen geheel en al willen toeëigenen, - en de hele toon van de twee genoemde bundels wordt door dié drang bepaald. In De taal der dieren stellig niet minder dan in de bundel die kortweg Italië heet. Ja, dit laatste boekje doet zelfs enigszins aan als een appendix van De taal der dieren en is als geheel dan ook het minst belangrijk: eigenlijk hadden beide bundels heel goed tezamen onder de titel van het laatstverschenen boekje kunnen uitkomen. Ik meen in elk geval dat ik ze volkomen gemotiveerd promiscue kan behandelen.
De taal der dieren dus. Het zal iedereen duidelijk zijn dat deze titel
| |
| |
centraal is. Ze houdt een ondubbelzinnige belijdenis van Andreus' dichterlijke intenties in: hij wil de taal spreken, die nog niet door ons denkvermogen is misvormd; de taal die nog onmiddellijk als kreet van verrukking om het lichamelijk in de wereld zijn, om het lichamelijk aanwezigzijn van een ander ‘dier’ kan worden verstaan: een ‘lichamelijke taal’.
Een dier zijn in die opperste lijfelijke verrukking, die hijgende betrekking ik - jij; lichaam zijn, niet bedreigd door de splijtzwam van de geest, - dat is het waarnaar de begeerte van deze dichter uitgaat: ‘niets weten bestaan van tasten zien horen’. Een ‘onverantwoordelijk’ bestaan, waarin de wereld alleen mag meespelen, maar geen aanspraak laten gelden. Hoe zou ze dat trouwens kunnen, - de wereld bestaat immers alleen op lichamelijke wijze voor wie alleen lichaam is? Ze behoort a.h.w. slechts tot de gestaltelijkheid van de liefste; ze is datgene wat zij als een kleed om zich heen heeft, - het beeld dat door haar aanwezig-zijn wordt opgeroepen:
wanneer ik zeg liefste dan zeg ik straten
en steden en mensen en aarde en lucht.
De wereld, - ze komt dan ook alleen in haar pure lichamelijkheid in het vers voor: als beeld-element in Andreus' beeldspraak.
Er staat wat dit betreft een merkwaardig gedicht in de bundel Italië, dat zo begint:
Het hertshoorn der hartstocht
de hartstocht voor lichaam en beeldspraak...
Lichaam en beeldspraak staan op één lijn. En dat laat zich verstaan, want wat is beeldspraak anders dan ‘lichamelijke taal’? Het ‘hertshoorn der hartstocht’ heeft geklonken, en een vreemde jacht begint, - als van een dier, ‘jagend achter de taal aan de tong uit de mond’:
Geen leven hebben dan dit ene leven
een taal van dertig maal duizend woorden
nergens wonen verdwaasd bivakkeren
tussen klanken van nachtlijke oorsprong
De zon en de maan als getuigen aanroepen
de sterren de regen de vogels afloeren
de liefste betrappen de bijslaap verstarren
verdierlijken in een oerwoud van woorden
Ik kan en wil niet ontkennen dat Andreus in het tegenwoordige stadium van zijn ontwikkeling enkele heel goede en zelfs een paar prachtige gedichten heeft geschreven. Ze zijn stuk voor stuk te lang om in hun geheel te citeren, - daarom noem ik slechts de titels: Omdat je niet grieks bent..., 's Nachts liggend met woorden om mij heen..., Er lopen byzantijnse meisjes door de straten..., O de mooie machines voor woorden... en De koele wind en het zachte spreken der bomen... uit De taal der dieren, en bepaal ik mij tot de weergave van een fragment:
| |
| |
Omdat je niet grieks bent
kunnen je ogen delfisch orakelen
hoor ik buccolische muziek
een heel hoge mondharmonica in plaats van een fluit
men moet zo zonder gestalte zijn
zo niemand en zo bewoond door leven
duizendpootleven en halfgodbestaan
dat men kan zeggen jij met een klank van glazen bekkens
bloemenkoopmannen hebben droevige gezichten
zij hebben haren van kuilgras
maar zij hebben hun bossen rozen als waaiers ontvouwd
en je naam van je heupen gelezen
ik heb een dag lang de dood op handen gedragen
ik heb een dag lang de kou van alaska betast
ik heb een nacht lang een jong dier zien doodgaan
ik heb een nacht lang je ogen gezien blinkend met een blijdschap als water
Men kan op grond van dit m.i. uitstekende fragment echter wel vermoeden, op welk punt Andreus de grootste gevaren bedreigen. Zijn zeldzame associabiliteit, samengaand met het benijdenswaardig gevoel voor beeld- en klankwaarden dat ik al signaleerde, spoelt hem te gemakkelijk los van de ankerplaats der existentie. Ik weet wel, Hans Andreus is geen problematicus, - hij is een muzisch dichter, en wat mij betreft had hij zich daarvoor ook werkelijk niet behoeven te verontschuldigen:
Soms maak ik muziek die te licht is voor zware geesten
Maar hij geeft zich te tuchteloos over aan de grillige suggesties van zijn onderbewustzijn en men ziet hem al emanerende telkens weer op zijn associaties afdrijven. Vooral in de bundel Italië, waarin behalve Lucebert ook Ezra Pound hier en daar hinderlijk tussen mij en de dichter instaat, functionneert zijn beeldspraak dikwijls alleen maar middelpuntvliedend, - àls er al een middelpunt was. En in ieder geval werkt in heel veel van zijn gedichten niet die middelpuntzoekende kracht, die een gedicht m.i. pas tot gedicht maakt. Ik word door zijn veelheid van beelden al gauw ‘verveeld’.
Ik geloof dat de oorzaak van een en ander grotendeels in Hans Andreus' menselijke en dichterlijke vooronderstellingen gelegen is, nl. in zijn verloochening van de geest, zijn ‘ik weet niets goddank’. Alsof deze verloochening niet zelf ook een geestelijke aangelegenheid zou zijn, - en dat is het ontstellende. Het kan immers alleen de geest zèlf zijn, die de geest verraadt, en daarmee tevens de mens prijsgeeft. Hem zozeer prijsgeeft, dat hij vervloeit in de gestalteloosheid van het ongeschapene. Dat is de kwade
| |
| |
kans die met name de experimentele dichter bedreigt, - ik sprak er al herhaaldelijk over. Hoe dan ook, hier dreigt de herwinning van het lichaam door te slaan naar het verlies van de mens. En wat zouden zijn gedichten, langs die weg voortgaande, op den duur nog anders kunnen opleveren dan het nieuwe aestheticisme en de nieuwe rhetoriek, die zich juist bij Hans Andreus al overal aan het breedmaken zijn?
Intussen zie ik wel in, dat het lichtelijk ridicuul kan zijn, dergelijke dingen neer te schrijven naar aanleiding van déze poëzie. Misschien heb ik immers weinig anders gedaan dan moraliserend de vinger heffen tegen iemand die alleen maar wild-verliefd is en niets liever wenst dan zichzelf te verliezen in de roes der erotiek. En zoiets is nu eenmaal weinig zinvol en bovendien betrekkelijk overbodig; alsof ik het hem trouwens zou misgunnen. Welnu, ik hoop van harte dat ik op deze wijze inderdaad belachelijk ben geweest. Dat wil zeggen: ik hoop dat de poëzie van De taal der dieren en Italië een even voorbijgaand stadium zal blijken te zijn als zo'n razende, zelfverterende verliefdheid meestal is. En dat Hans Andreus dan tot die zeer ‘persoonlijke’ poëzie zal komen, die zich in Muziek voor kijkdieren scheen aan te kondigen, uiteraard met gebruikmaking van de levensvatbare verworvenheden die hij zich heeft eigengemaakt. - Was dat het geval, dan zou ik achteraf wellicht nog ruimschoots content zijn over de huidige phase van zijn dichterlijke ontwikkeling.
|
|