| |
| |
| |
Nico Verhoeven
Geb. 23 Augustus 1925 te Vught
Publicaties
Voorbijgang, ged. 1948; Gij zijt, ged. 1950.
Evenals Harriët Laurey is Nico Verhoeven uit Noord-Brabant afkomstig. Maar terwijl dat bij de dichteres zou kunnen blijken uit haar argeloze, bijna primitieve vreugde om de goedheid van het leven, uit het zich bij Verhoeven op geheel andere wijze: in de aan Van de Woestijne herinnerende ‘overrijpheid’ van zijn strofen en zijn neiging tot ‘woorddronkenschap’. Maar laat ik niet al te zeer op het hier volgende vooruitgrijpen.
Tot nog toe heeft Nico Verhoeven een tweetal dichtbundels laten verschijnen. Onderling nogal heterogeen schijnende publicaties, - men ziet aanvankelijk althans wat bevreemd op, wanneer de dichter achterin de tweede bundel nadrukkelijk van een verband met de eerste rept. Staat Voorbijgang immers nog vol met allerlei objectief geschreven gedichten, be-dichtingen zou men kunnen zeggen, - in de tweede bundel, de cyclus Gij zijt, hebben we met een voluit ge-dichte, in geen enkel opzicht meer anecdotisch-aandoende poëzie te maken, een poëzie die vrijwel steeds de teneur heeft van oproeping en bezwering. Dat is het eerste, onmiddellijk opvallende onderscheid. Een tweede, hiermee samenhangend, is het evidente verschil in spanning en ‘dichtheid’. Ik heb vaak opgemerkt, dat lezers die Voorbijgang apprecieerden als een verzameling fraai-beeldende en bovendien warmbloedige, sterke poëzie, met Gij zijt niet goed raad wisten. Zozeer zelfs dat sommigen er predicaten als ‘overspannen fantastisch’ en ‘delirisme’ aan meenden te moeten toekennen.
Wat hiervan te zeggen? - Laat ik in de eerste plaats uitspreken, wat ik eigenlijk al suggereerde: dat de onderlinge heterogeniteit van beide bundels zeker niet zo groot is als het geval schijnt. Het intrinsiek verband dat Verhoeven gevindiceerd wil zien, treedt voor ieder die een meer dan vluchtige aandacht aan deze poëzie besteedt, duidelijk aan het licht. Inderdaad hebben we in Gij zijt te maken met een tot veel groter potentie opgevoerde, om niet te zeggen opgezweepte plastiek dan in de voorgaande bundel. Er is een vehemente drang in deze dichter om wat hij zelf ergens ‘het abstracte’ noemt - ik vind dat woord wat ongelukkig gekozen ter aanduiding van de werkelijkheid die zich niet in tastbare realia manifesteert - in beelden, ‘zinne-beelden’, te transponeren; ze komt voort uit het steeds sterker geworden besef van onvermogen om deze ‘abstracta’ in begripmatige, abstracte termen te vangen en uit de overtuiging dat zij immers juist in die begripmatige weergave niet adequaat zijn aan zichzelf. Hetzelfde verzet derhalve tegen het rationalistische, discursieve denken, dat we overal in de nieuwe poëzie op het spoor kunnen komen. In de geest kan immers ook het abstracte visueel worden ervaren, zo suggereert de dichter, nl. archetypisch, als modi van: licht, schaduw, lucht, water, vuur, woning, adem, maan, vogel, vis, vrucht, zand, etc. En deze archetypen bepalen ook reeds in Voorbijgang overal de aard van Verhoeven's poëzie. Heel willekeurig citeer ik een sonnet uit deze bundel:
| |
| |
Spoel mij stil weg uit de deining der jaren,
of 'k speel mij verloren van tij naar getij:
uw adem - een hittige wind over mij -
maakt mij een zwervenden zwemmer met zware
slagen ruggelings drijvend voorbij.
Voorbij gaan de lichten die eens mijn klare
onnoembaar serene liefstes waren
en ontluisterd voort spoelen ik en gij.
Alleen, in den nacht, adem ik uw woorden:
dalende vruchten vol dringend zaad
vinden het water en raken verloren;
laten mij troost'loos alleen aan de boorden
der brandende deining die rond mij staat:
ik kan uw stem en mijn stem niet horen...
Trouwens, ook qua problematiek zijn beide bundels zeer verwant. Men zou slechts kunnen zeggen, dat Verhoeven in de cyclus Gij zijt een poging doet tot oplossing van deze problematiek, terwijl hij in Voorbijgang zich er nog berustend aan gaf. In elk geval staat Verhoeven's poëzie van de aanvang af in het teken van de polaire spanning, die zijn tweede bundel zal gaan beheersen: die van levensdrift en vergankelijkheid. Tegen de vergankelijkheid, de voorbijgang, zet de levensdrift zich in, maar tegen de levensdrift verzet zich de God die Verhoeven beseft: de God van het kruis, die dan ook ‘een kruis dwars door de levensdrift’ slaat. Dat schept soms een schokkende problematiek: is het aan te nemen dat God en vergankelijkheid samenspannen, dat God de voorbijgang heeft gestèld? Enerzijds is er de overtuiging dat het zo niet kan zijn, - en dat bepaalt de intentie van de cyclus Gij zijt; anderzijds evenwel blijft heimelijk het angstig vermoeden van het tegendeel de dichter kwellen. Als er dan ook een enkele maal sprake is van schuld en berouw in Verhoeven's poëzie - bv. in het grote Gebed, dat aan de eigenlijke cyclus voorafgaat -, dan heeft het zijn oorsprong in de misschien typisch-christelijke notie dat God de levensdrift kruist, omdat zij zich schuldig maakt aan hem. Zou de levensdrift in laatste instantie doodsdrift blijken te zijn?
Het is uw schaduwhand die alle lichten dooft,
die het versomberd bloed opjaagt van roes naar roes,
ten hemel kathedrale basilieken bouwt
en ondertussen haakt naar den gebroken loop
van het geweer dat niet in vrede roesten mag...
Intussen is dit uiterste aan problematiek zelden actueel voor de dichter. Zijn heidens-religieuze natuur heeft duidelijk de overhand. We zien hem dan ook voornamelijk staan in die eerste polariteit: van levensdrift en vergankelijkheid. En de intentie van Gij zijt, - het is eenvoudig de drang om aan deze spanning te ontkomen. Dat zal en kan niet anders zijn dan in de relatie man - vrouw.
Men heeft nogal eens over Nico Verhoeven's werk gesproken als over ‘sterk-erotische poëzie’. Ik geloof echter dat dat woord erotisch in dit verband
| |
| |
veel te weinig zegt, tenzij men het in kosmische zin wil verstaan. Er is namelijk geen sprake van, dat de vrouw uit deze gedichten poëtisch omworven zou worden en tot overgave verleid, zoals bv. bij een ander ‘sterk-erotisch’ dichter als Michael Deak; nee, het gaat hier veeleer om wat zij, de vrouw, wezenlijk is en representeert: geborgenheid in het prijsgegevenzijn, vervulling in het vruchteloze van het bestaan, rust in de onrust, leven in de dood. Zij is kortweg: symbool. Beter zou men daarom kunnen stellen, dat, omgekeerd, al deze dingen voor Verhoeven ‘vrouw’ zijn, een gebied waartoe hij zich toegang kan verschaffen in de liefde tot, de eenwording met de lijfelijk aanwezige vrouw aan zijn zijde. Vandaar dan ook het minimum aan privé-sentiment, aan eenvoudige menselijkheid in deze gedichten; en wàt er noodzakelijkerwijs aan ‘anecdotiek’ aan ten grondslag ligt is ogenblikkelijk gehypostaseerd tot een soort algemeengeldigheid van oermenselijke proporties, zodat men de ‘vrouw’ uit deze verzen nauwelijks ergens als die éne onverwisselbare mens tegenkomt, maar eer als een soort kosmisch principe, waar alle archetypische symbolen op een of andere wijze mee samenhangen en naar verwijzen.
Het ligt voor de hand dat van dit ervaren de tot dagelijkse pasmunt afgesleten, verburgerlijkte woorden, zèlfs indien zij beeldwaarde vertegenwoordigen, niet de vertolkers kunnen zijn. Als deze mysticus ze dan tòch gebruikt, zal men ze dus telkens weer, dwars door hun geijkte betekenissen heen, tot op hun symboolwaarde moeten peilen. Ze hebben de pretentie weer oorspronkelijk te functionneren, en dat is ‘naamgevend’: werkelijkheden oproepend en bezwerend. In Verhoeven's geval: het gebied evocerend, openleggend dat voor hem ‘vrouw’ is.
Nu is echter mijn grote bedenking, dat Verhoeven telkens de trefkracht, dat wil dus zeggen de beeldende kracht van zijn woord-materiaal overschat. Dit houdt m.i. verband met het feit dat voor deze dichter de woorden een inhaerente symboolwaarde bezitten, d.w.z. dat zij onder alle omstandigheden met dezelfde ‘werkelijkheid’ samenvallen. Dat wijst op een au fond statisch wereldbeeld, hetgeen misschien ook niet verwonderlijk is bij de rooms-katholiek, die deze dichter nog voortdurend onder de leden heeft. Ik twijfel er niet aan, of Verhoeven's symbolen zijn authentiek, maar ik stoot mij herhaaldelijk aan de omstandigheid dat hij niet of niet voldoende beseft, dat symbolen al naar gelang hun verband kunnen staan voor verschillende werkelijkheden. En al geef ik graag toe, dat deze verschillende interpretatiemogelijkheden meestal blijken, zoal niet een logische, dan toch een mythologische affiniteit te hebben, - bij deze dichter hindert mij een gebrek aan finesse, aan differentiatievermogen, zodat ik mij al te vaak a.h.w. met woord- en beeldmateriaal bekogeld, en dan ook onder het beslag van een nieuwe rhetoriek voel. Ik kan het gedicht dan alleen maar wat over mij laten heengaan en heb de neiging juist tot datgene te concluderen wat Verhoeven had willen uitsluiten: ‘words, words!’ Men kan zich natuurlijk ook oncritisch aan zijn woorden overgeven, maar dan is men, naar mijn stellige overtuiging, meer onder de invloed van een bedwelming-met-taal dan dat men met een manifest geworden werkelijkheid, alias mythe, geconfronteerd raakt. Want de grootste zwakheid die Nico Verhoeven aan de dag legt is juist, dat hij zijn intenties telkens weer laat doorkruisen door
| |
| |
zijn zuidelijke inslag, sanguinisch en snel-vervoerd. Zijn aanleg maakt hem àl te weerloos tegen de verlokking tot extase, die, bij een zozeer voor kleuren klankwaarden gevoelig dichter als hij, immers bijna onontkoombaar in een barok woord- en beeldgebruik moet uitvloeien. En barok is misschien wel schóón, maar zij heeft de eigenschap de wezenlijke structuren onkenbaar te maken. Kortom: er is in deze gedichten te veel dat niet werkelijk functionneert. Ze zijn dikwijls alleen maar ‘fraai’, en niet meer dan dat, waar zij raak, ad rem hadden moeten zijn.
Overigens schijnt Verhoeven dit gevaar zelf terdege te beseffen. Het blijkt uit een groot gedicht in Gij zijt, m.i. het beste dat hij schreef: De brokaten mantel. Daarin confronteert de dichter zichzelf met een kind, dat aan de waterkant speelt. Wat heeft zijn mantel van fraaie woorden te betekenen ten overstaan van dit kind, dat met een paar simpele woorden, even ernstig als speels, een wereld oproept, waarin de dichter onweerstaanbaar betrokken wordt:
Een kind stond aan den vijver en het riep naar mij.
‘Oho’, riep het, ‘de vloot gaat naar den sultan varen,
dat is een boze man met meterlange haren,
als manen van een leeuw hangen die langs zijn oren,
hoor je, de admiraal zegt tegen de matrozen,
ik geef 'm van katoen die sultan met z'n moren,
ik ben de admiraal, mijn vloot heeft zeegekozen.’
........................................
‘Ik ben de admiraal, de sultan dat ben jij,
nu weet je niets van mij tot ik tot honderd tel,
dan land ik in jouw land en steek jouw huis in brand.’
Wat kan hij, de dichter, anders doen dan zich overgeven, zijn brokaten sultansmantel afleggen en groeten?
Ik sultan wapperaar van leeuwenmanenland,
van halvemaanwoestijn en blinkende moskeeën,
ik steek den buik vooruit en salueer verwonderd
voor admiraal ter vijver nummer een tot honderd.
Vergeet den mantel maar, brokaat of kemelhaar, -
wat is een mantel waard als gij wordt overrompeld
door een papieren vloot en naar den vlootvoogd strompelt
die pal staat in zijn recht: ik geef 'm van katoen, -
wat zoudt ge, hongrig woord, nu met een mantel doen?
Het laatste wat ik over Nico Verhoeven opmerkte klonk nogal critisch. En het was dat ook. Overigens betekent zijn poëzie de greep naar een grootheid van conceptie, als wij sinds Roland Holst en Marsman (aan wie Verhoeven meer dan eens doet denken) nauwelijks meer hebben gekend. En omdat zijn gooi zo wijd is, ben ik bereid hem goeddeels te vergeven dat zijn lasso wel eens mist. Niet dat ik op zichzelf zoveel zie in ‘grote concepties’ - integendeel, ik sta er met nogal wat reserve tegenover -, maar dat neemt niet weg dat ik voor zijn inzet respect heb. Verhoeven wil kennelijk bewijzen, dat moderne poëzie niet per se het fragmentarische, nerveuze en
| |
| |
gespletene behoeft te hebben dat wel eens als de laatste waarheid van de jongste dichtergeneratie wordt uitgekreten. Zijn poëzie is van een typisch klassicistische allure, die niettemin duidelijk het merk draagt van een geestesleven dat tussen de aangelegenheden van déze tijd en van déze wereld bekneld is.
Dat blijkt wel zeer duidelijk uit een groot gedicht, waarop ik tenslotte nog de aandacht zou willen vestigen. Juist vóór ik dit boek afsloot verscheen in het tijdschrift Roeping een cyclus van viermaal tien 12-regelige verzen, Torso van den tijdgenoot. In dit van 1951 daterende, in regeringsopdracht geschreven gedicht zoekt Nico Verhoeven de problematiek van de hedendaagse jonge mens poëtisch te bepalen en weer te geven. Wié hij ook is, hij is een mens begrepen in de worsteling van hart en verstand. Tot in zijn meest creatieve momenten doorziet hij zichzelf als een complex, - een complex van onverwerkt jeugd- en oorlogservaren, verknoopt met liefdes-vermoedens die hij eigenlijk evenmin aankan. Aan deze impasse valt alleen te ontkomen door te ‘mythologiseren’, d.i. de heimelijke verbanden te reactiveren, die ook aan zíjn werkelijkheid van tot torso verminkt, modern mens ten grondslag liggen. Om een kleine, ofschoon eenzijdige indruk te geven van deze poëzie, laat ik het achtendertigste gedicht volgen:
Tevergeefs zijn wij het gat aan 't dichten
dat geslagen ligt in ons bestaan,
sinds de mens zijn eerste vergezichten
den abstracten dwang heeft aangedaan.
Want wij hebben ons den droom ontgeven,
en verbijsterd door wat niemand ziet,
zien wij slechts het noodlot van ons leven:
wijd en zijd verdichten wij dit niet.
Alle woorden die wij kunnen weven,
weven wij om liefde en om dood;
maar het laatste woord blijft ongeschreven,
want het gat is God en levensgroot.
Dit fragment geeft een eenzijdige indruk, schreef ik. Maar in elk geval is die indruk niet onjuist: Torso van den tijdgenoot draagt wel in heel sterke mate de sporen van denk-werk, en daarop berust dan ook het grootste bezwaar dat ik ertegen heb.
Minder dan de meeste dichters van Het Woord (Schuur, Elburg, Kouwenaar) is Verhoeven de wegen van het consequent modernisme ingeslagen. Toch geven sommige van zijn nieuwste verzen blijk van een zekere wending in vorm- en taalgebruik, - zonderdat overigens de klassicistische inslag, waarover ik sprak, verloren schijnt te gaan. De belangrijkste vraag t.a.v. zijn poëtische ontwikkeling lijkt mij dan ook, òf en hòe Verhoeven erin zal slagen de drie tot dusver bepalende factoren van zijn poëzie: ‘klassicisme’, modern levensgevoel en christelijk levensbesef verenigd te houden, zonder een kunstmatig evenwicht te forceren.
|
|