Stroomgebied. Een inleiding tot de poëzie van de naoorlogse dichtersgeneratie
(1954)–Ad den Besten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Lucebert
| |
[pagina 234]
| |
wordt alleen de schijn opgehouden; ze zijn niet meer dan een smoeltje dat iemand trekt. Zo ongeveer moet Lucebert het voelen. En ongeacht de vraag of hij helemaal gelijk heeft in zijn aversie, - ik gelóóf in de ernst van zijn anti-aestheticisme en anti-formalisme. Ik geloof in de ernst van een aanstotelijk en bovendien m.i. mislukt gedicht als de Ballade van de goede gang, die zoveel stof heeft doen opwaaien: God geef mij wat water
Ik ga de vuile rivier
Het levende leven zijn
Zijnde het levende leven
Leest jezus de urinoir
Daar staat wat wens en waar
Is menselijk beschreven
En menselijk beschreven
En wenselijk is god
Hij rijst uit de urine
Welriekend embryo
Welriekend urinedier
Vermeng me met de vissen
Vermeng me met de mensen
Vermeng me met de maden
Vermeng me met de maden
Met de staten-generaal...
Een revolutionnaire poëzie dus. Inderdaad, maar ook een gerevolteerde poëzie. Een revolutie in de taal, - nader gepreciseerd: die zich in en via de taal voltrekt. Want met al het andere dat de wereld van nu constitueert - haar in vlakke civilisatie verlopende cultuur, haar voze humaniteit, haar krachteloze philosophieën - wijst Lucebert ook haar taal af. Haar evolutie is alleen maar een devaluatie geweest, een heilloos rationaliseringsproces; zij is louter voertuig voor verstandelijk-overdraagbare mededelingen geworden en van haar oorspronkelijke zeggingsmacht vervallen. Hoe zou zij nog kunnen dienen voor wat thans tot iedere prijs moet worden gezegd? Kortom, er is een nieuwe taal nodig, - en daartoe stelt Lucebert de poëtische daad: hij is verwoed doende de oude taal op te breken; hij schendt haar tot in haar meest intieme geledingen, tot in syntaxis en woordvormen toe. Het gaat echter niet aan, te suggereren dat het hem alleen om afbraak te doen zou zijn. Integendeel, Lucebert's wrok - haat zou ik bijna zeggen - moge vehement zijn, ik geloof dat zijn ‘liefde’ nog krachtiger is. Dat blijkt o.a. uit de intensiteit waarmee hij zich geeft aan wat hij klaarblijkelijk als zijn grote opdracht verstaat: de brokstukken van onze taal, de brokstukken van onze ‘oude’ wereld te reïntegreren tot nieuwe vormen en verbanden, hoe hyperindividueel die dan ook mogen schijnen. Het is duidelijk, dat achter al het werk van Lucebert de pretentie zit, een nieuwe wereld te scheppen, met een heel nieuw klimaat, waar andere winden waaien en andere koningen de wet voorschrijven, - een wereld derhalve waarin en waarop geen van onze oude normen van toepassing is. Men moet deze poëzie dan ook niet al te zeer willen verstaan zoals men misschien gewend is gedichten te lezen: door te trachten haar op een of andere wijze te identificeren met of althans vanuit de ons bekende wereld. Hoe zich dan wèl toegang te verschaffen tot deze wereld en deze poëzie? - Via het kenvermogen van dat minst bedorven deel van het ik, het onderbewustzijn, - dat geheimzinnig ‘geweten’ dat heimelijk in ieder mens blijft revolteren tegen de rationalisatie van zijn existentie. | |
[pagina 235]
| |
Toegegeven overigens, met dat sleutelwoord ‘onderbewustzijn’ is Lucebert's hermetiek niet ontsloten. Ik meende echter, dat het niet helemáál zinloos was een hint te geven in de richting van deze primair-aanwezige verwantschap, van waaruit het bij deze en gene wellicht tòch tot oorspronkelijk begrip van Lucebert's poëzie kan komen. Overigens deed ik misschien beter, op een eigen suggestie van de dichter t.a.v. het lezen van zijn poëzie in te gaan. Hij noemt het openingsgedicht van zijn bundel De amsterdamse school: Lied tegen het licht te bekijken. Een prachtige titel op zichzelf, en naar ik meen bovendien verhelderend. Ik geloof nl. dat alle verzen van deze dichter zo zouden kunnen heten. Men moet ze tegen het licht houden om de karakteristieke trekken ervan en hun eigenlijke verhoudingen te ontwaren; men moet er leren doorheenzien, tot de mysterieuze tekens waaruit zij zijn opgebouwd hun geheim prijsgeven en doorzichtig worden tot op de psychische realiteit, de bas-fonds van hun dichter. Intussen is ook hiermee de methode om Lucebert's poëzie te benaderen nog maar heel gebrekkig omschreven. Veel te theoretisch! Wat doe ik trouwens, - een criticus die moet erkennen dat hele stukken van deze poëzie hem hoegenaamd blijven ontgaan? Dat zal wel voor een goed deel aan mijzelf te wijten zijn; ik zou allerlei als dubieus ervaren momenten kunnen aanwijzen, waarover ik voorlopig alleen maar meen te mogen zwijgen. Vaker echter heb ik het gevoel dat het aan de dichter ligt, wanneer de communicatie niet tot stand komt. Er is dikwijls een heel complex van onderling samenhangende oorzaken debet aan, en om min of meer in den blinde daarín te springen: dat Lucebert er naar verhouding betrekkelijk zelden in slaagt zijn wereld voor mij tot werkelijkheid te maken, komt doordat zijn ressentiment hem in de weg zit. Zijn wereld is - het volgt al uit wat ik hierboven schreef - lang niet zo onafhankelijk van de ‘oude’, als hij wel zou wensen; hij toont er zich innerlijk nog veel te veel aan gebonden. Dat verraadt zich niet alleen in het feit dat hij al te vaak en al te gemakkelijk toegeeft aan zijn neiging om de bourgeois te epateren - een vrij zinloze intentie trouwens, omdat de burger zich allang niet meer epateren láát! -, maar het komt vooral tot uiting in Lucebert's ‘newspeak’: zijn neologismen zijn vaak zo raisonnabel, van dien aard derhalve dat ik ze allerminst ‘onderbewust’, maar juist volkomen bewust en rationeel herken, - óók in hun strekking van wraak op de taal: later gesloten als een wonderbus
lachte een dame maar
dat betekent mijn gezicht moet gaan jagen
achter een ondergedoken deken vel achtervolgde ruimte
in de luchtfabriek feitsterren taartstenen
vore op jeware met een dungevoelige streep
van een wartaal over de schoorsteel
vore goed zichtbaar... etc.
Ik schreef zoëven dat Lucebert de taal opbrak om met haar brokstukken zijn nieuwe taal te bouwen. Welnu, ik geloof dat de verhouding van zijn nieuwe wereld tot de oude, van zijn nieuwe poëzie tot de oude, van dezelfde orde is: puin draagt toch altijd nog in aanzienlijke mate de signatuur van | |
[pagina 236]
| |
het bouwwerk, waaruit het werk werd losgewrikt. Ja, ik schrijf opzettelijk: losgewrikt. Er is een al te overheersend element van moedwil in deze gedichten, dat mij het plezier om allerlei direct op mij afkomende suggesties en fantasmen telkens weer vergalt. Zou Lucebert zelf zich in dit opzicht misschien evenmin happy voelen? De laatste regel van zijn bundel Triangel in de jungle zou dan onthullend zijn: ‘ik bouw nauwgezet en wanhopig’. Al mijn bedenkingen nemen intussen niet weg, dat er in de drie bundels die deze dichter tot dusver publiceerde: Triangel in de jungle, Apokrief en De amsterdamse school (vooral in de beide laatste), gedichten of, vaker nog, fragmenten staan die ik ronduit onvergetelijk vind en op grond waarvan ik onvoorwaardelijk in zijn dichterschap, ja een in aanleg groot dichterschap geloof; passages waarin ik iets voel van de greep naar een geniale conceptie van oorspronkelijke zuiverheid en waarin inderdaad een andere werkelijkheid wordt uitgeroepen dan het ‘dwangbestel van uur en feit’ waaraan wij horig zijn. Laat ik ten voorbeeld, vrij willekeurig, één van Lucebert's kleinere verzen kiezen: Soms traag sochtends zie ik
tussen het haastig trillen van het licht
mijn eigen stilstand in de lucht
fantoom van spiegels bedrieglijk stille snaren
ik weet noch wenk ik ben
een cel zucht en heldre vleugels
mijn vensters open en dicht
planten en wolken bewonen
mijn lichaam geduld en ongeduld
op hoeven en haren gaan
wind en aarde om de rotonde der zon
Het zal iedereen duidelijk zijn: dit gedicht vertegenwoordigt één van die momenten, waarin Lucebert onbekommerd zichzelf is, waarin hij de burgerlijke windmolens rustig hun wind laat malen en zich niet ophoudt met het slopen van gebouwen die immers vanzelf wel zullen omvallen. Jammer, dat deze momenten zich voorshands nog slechts bij vlagen realiseren; ze houden het doorgaans nog geen vers lang uit tegen de rancunes van de dichter.
Ik heb er overigens voortdurend omheengedraaid, wat het toch wel voor werkelijkheid is, die Lucebert voor ons oproept. Wanneer ik haar ‘mythisch’ noem, heb ik alleen maar een term gebruikt. De vraag blijft dan immers, van welke aard Lucebert's mythe is. - Ik geloof dat twee ondertitels uit zijn bundel Apokrief ons op weg kunnen helpen: De analphabetische naam en De getekende naam. Het is Lucebert dus begonnen om een naamgeving, aan het ‘woord’, het a priori met zinsinhoud geladene, vooraf, resp. buiten het ‘woord’ om. Men kan natuurlijk allereerst vaststellen dat dat op romantiek wijst - en Lucebert is inderdaad een pur sang-romanticus - en op mystiek: het woord kan ‘het’ niet zeggen (‘mystiek’ komt van het griekse werkwoord ‘muein’, dat ‘zwijgen’ betekent). Maar er valt nog wel iets meer uit deze titels op te maken. Dit, dat het Lucebert dus, nogmaals | |
[pagina 237]
| |
en wel degelijk om naamgeving, d.i. ‘schepping’ gaat. Alleen... zijn eigen schepping tot geestelijk-bewerktuigd mens wenst hij ongedaan te maken; geest en rede zijn hem immers hoegenaamd synoniem. Hoe dan ook, het gaat hem om de vermoedens die niet in geordend letterschrift, hoogstens in tekens, in beelden weer te geven zijn. Hij wil terug naar ‘het lichamelijk gedicht’, zoals hij het zelf ergens uitdrukt. En als poëzie dan tòch met woorden moet worden geschreven, dan zal ‘het vlees woord moeten worden.’ Lichaam, - dát is zijn mythe, en dáárin heeft ook zijn rancune haar oorsprong. Lichaam, - het is meer dan zijn eigen beperkte lichaam; het is de aardsheid, de wereld waarmee hij lichamelijk communiceert, waarvan hij zich a.h.w. de handen, de ogen, de oren, de stem weet. Alles in deze poëzie draait om zintuigelijke gewaarwordingen en wat zij aan de lezer doet is eveneens: hem om zo te zeggen handtastelijk betrekken in deze mythe van lichamelijkheid. Begrijpelijk dat in dit werk de vrouw een zo grote rol speelt. Of deed ik beter van ‘het Vrouw’ te spreken? Het schijnt mij nl. toe dat het Lucebert in de erotiek om veel meer gaat dan om die ‘ene’; zij is hem slechts de doorgang tot een soort algevoel, degene in wie hij het lichaam überhaupt, men zou kunnen zeggen: god, de werkelijkheid omhelst. En zijn poëzie schijnt er telkens op gericht, ook óns deel te geven aan deze ervaring; men lette op de volkomen onverwachte wijze waarop hij zich in de laatste strofe van het hiervolgend gedicht tot de lezer wendt: Overhandig mij brekend
Je peilloze bloem je kus
Als een dar dolzinnig drijf ik
Op het aquarel van de dorst
Van oe en a staat je ruimte
Door mijn hijgen verzadigd
Van stijgen en ademhalen
Is opgestapeld mijn lichaam
En mijn stem hij dartelt en klapwiekt
Als een donkere boom aan de bron
Hoor dan met uw handen haast dan uw hartslag
Ik ben een donkere droom in de zon
Ben de omarmende honderdman
Ben een wenk in de wolken
Dit vers is waarlijk niet het enige, waarin Lucebert's wereldbesef zich uit in een rhythme als van de erotische omhelzing. Uit hijgingen, krampen en verademingen, bestaat welbeschouwd zijn gehele poëzie. Het weerspiegelt zich ook in zijn spasmodisch woordgebruik, zich telkens hernemend en in herhalingen vervallend, stamelend, - in het afbijten en afbreken van woorden en woordverbanden, het voortdurend contamineren: En jij
Wassen jij klein en vingers in de la in de ven
| |
[pagina 238]
| |
Lavendel in de lente love lied
Laat zij geuren
Pagodegeuren
Lavendelgoden
Geuren
Het vlees moet bij Lucebert woord worden, - merkte ik met zijn eigen woorden op. Daaraan dient te worden toegevoegd: zo niet letter. Niemand is gezonden
Woorden te wegen en te bezien
Men strompelt vrijwillig
Van letter naar letter
Roept oe en a...
Of, nóg ondubbelzinniger belijdenis van de ‘vlees’symboliserende letter: phalliese ah uterale o
ah & oh
zij zijn mijn ja en nee
Dat is, afgezien van zijn eventuele literaire relatie met het lettrisme, een belijdenis van de meest primitieve, ja animale emotionaliteit tevens. Poëzie tendeert bij deze dichter naar de kreet van het dier in een oerwoud. Men lette er trouwens eens op, hoe vaak Lucebert zichzelf als dierlijk ervaart, m.a.w. als een wezen dat is weggevlucht voor de klaarte en zingeving van de geest. En al moge hij nòg zoveel wrok koesteren tegen de moederschoot - de ‘uterale o’ is zijn ‘nee’, hoorden we hem zeggen -, daarin onthult hij m.i. dezelfde hang om aan de schepping, zijn schepping tot mens, te ontkomen, die ook het werk van Kouwenaar en Vinkenoog kenmerkt. De als oerwoud, als jungle ondergane wereld, waarin Lucebert zich als een dier beweegt kon wel eens bij uitstek een moederschoot representeren, waarin hij zijn weigering om tot existentie te komen botviert, beurtelings ‘vrolijk’ en walgend. Is hiermee alles over Lucebert's mythe gezegd? Nee, ik heb bewust even gesimplificeerd. Er is immers die rancune... En ik meen te mogen zeggen dat zij au fond berust op Lucebert's onvermogen om lichaam en geest in welk evenwicht dan ook tot elkander te brengen. Het is m.i. veelzeggend, dat deze dichter verschillende malen naar Hölderlin heeft verwezen als naar één van zijn poëtische voorvaderen. Hölderlin, die heeft geleefd in en innerlijk is opgesleten aan het conflict dat hij besefte tussen de klassiciteit, waarin lichaam en geest elkander tot een schone eenheid hadden doordrongen, en zìjn cultuurhistorische situatie, waarin lichaam en geest zo radicaal waren uiteengegroeid. Hölderlin, - hij heeft telkens weer getracht zich uit dit dilemma in de geestelijke wereld te redden, maar het is hem nimmer gelukt: hij heeft ervaren dat hij lichaam was. - Bij Lucebert is het eender èn omgekeerd: hij leeft au fond in hetzelfde heimwee naar de eenheid van lichaam en geest. Vandaar niet alleen zijn aandacht voor de klassieken, maar ook zijn occupatie met de ‘joodse’ bijbel, die evenmin deze breuk tussen geest en lichaam kende, subs. erkende, en waarin wat voor ons europeeërs het ‘laagste’ is en het ‘hoogste’, ‘stof’ en ‘geest’, ‘aarde’ en ‘hemel’, argeloos, bijna ongegeneerd naast elkaar staan. Maar ook Luce- | |
[pagina 239]
| |
bert vlucht voor zijn eigenlijke problematiek, - hij evenwel in de onmogelijke mogelijkheid, de geest, met humaniteit en al, zonder meer als een functie van het lichaam te ervaren. Tevergeefs, - zijn mythe ‘lichaam’ is een evenzeer aangetaste, misschien wel gespleten werkelijkheid als die van Hölderlin; er is een breuk in geslagen. En het is m.i. aan déze breuk, dat zijn poëzie telkens kapot-gaat: de rancunes sijpelen erdoor binnen en vergiftigen het vers. Lucebert zal tot een nieuwe conceptie van menszijn moeten komen, wil zijn poëzie genezen, of laat ik zeggen: ‘helen’. Geen harmonisch menszijn, want waarmee in harmonie?, maar iets dat weer op een compleet mens lijkt, - dat is mijn stellige overtuiging. Een mens, die ook weer durft te denken, die helderheid en verheldering zoekt. Ik geloof trouwens dat Lucebert naar zo'n nieuwe conceptie van menszijn als geen ander op zoek is. Het besef, dat hij in een discussie met Bertus Aafjes tot uitdrukking bracht; dat ‘de Logos is gekruisigd’ doet een fundamentele verschuiving van problematiek vermoeden. Wat is er in Lucebert's poëzie aan het gebeuren? Waarnaar is hij op weg? - Eén ding staat voor mij vast: hij komt in Athene òf in Jeruzalem terecht.Ga naar voetnoot1) Hij is niet iemand om zich in te richten in zijn ‘vrolijk Babylon’ van nu.
Men zal na het voorgaande begrijpen dat ik niets of heel weinig wil weten van het telkens weer tegen Lucebert ingebrachte argument, als zou hij alleen maar een epigoon van ‘Dada’ zijn, van Breton, Tzara, Artaud, Arp. Formeel heeft hij ongetwijfeld het een en ander met hen gemeen, vooral met de laatste. Maar wat zegt dat? Zijn de niet-experimentelen soms zo absoluut nieuw en oorspronkelijk, als men ook in hún hoek blijkbaar verlangt? Nee, de zaken liggen anders: blijkbaar heeft de poëzie van deze modernistische dichters, en niet te vergeten die van Paul van Ostayen, de gemoederen van velen zó diep geschokt, dat zij, wanneer poëzie als van Lucebert zich aandient, niet anders kunnen dan vanuit een soort trauma allerlei namen prevelen, die hun zo hinderlijk zijn bijgebleven... Lucebert heeft veel tegenstanders, en daartoe behoor, als het erop aankomt, ook ik. Ik geloof namelijk dat zijn poëzie in feite op een grote vergissing berust, - in mijn inleiding (pag. 72 e.v.) sprak ik er vrij uitvoerig over. Ik bedoel de vergissing dat de crisis, die zowel Lucebert als ik ten aanzien van het dichterschap beseffen, zou samenhangen met de ontoereikendheid van het woord in plaats van met onze ontoereikendheid om het woord te gebruiken. En daarachter zit dus bij Lucebert wrok tegen de zingevende geest. De consequenties ervan? Dat de taal veel te vrij komt te liggen voor zijn tòch al ongebreidelde fantasie; zij is overgeleverd aan een centrifugaal associatieprocédé, dat vaak de meest schizoide resultaten oplevert. Men ziet Lucebert voortdurend op een woord, een woordklank afdrijven. Wat te | |
[pagina 240]
| |
meer onaanvaardbaar is, wanneer het blijkt te impliceren, dat hij zich ongemerkt aan een uiterst bedenkelijk spel met een moderne vorm van de zozeer verguisde rederijkerij overgeeft. Alliteraties en assonanzen, alle mogelijke gekunstelde rijmvormen, ontelbare woord- en klankspelingen, zij het dan nu gerealiseerd in niet-prosodische poëmen, doen in zijn werk weer opgeld: Sochtends schokkend vlotten zon en wolken
Ontwaakte bomen en vogels zuchten en bloeden
Verwoed de woede koelt de woede
Maar het was mijn bedoeling nog een enkele opmerking te maken met betrekking tot het welhaast onbeperkt associatieterrein, waarin Lucebert zich onophoudelijk dreigt te verliezen. Opmerkelijk is namelijk, dat in verhouding dáár de meeste van zijn geslaagde gedichten ontstonden, waar iets ‘substantieels’, iets dat al bij voorbaat een zekere inhoud en geladenheid had, hem in zijn al te willekeurige associatiedrang remde. Ik denk nu aan de over het algemeen voortreffelijke gedichten, waarin de dichter zich op een aantal moderne beeldende kunstenaars oriënteerde, kunstenaars die bij uitstek de dingen een ‘getekende naam’ hebben gegeven. Het meest grandioze daarvan vind ik het gedicht: Moore
Het is de aarde die drijft en rolt door de mensen
Het is de lucht die zucht en blaast door de mensen
De mensen liggen traag als aarde
De mensen staan verheven als lucht
Uit de moederborst groeit de zoon
Uit het vadervoorhoofd bloeit de dochter
Als rivieren en oevers vochtig en droog is hun huid
Als straten en kanalen staren zij in de ruimte
Hun huis is hun adem
Hun gebaren zijn tuinen
Zij gaan schuil
En zij zijn vrij
Het is de aarde die drijft en rolt
Het is de lucht die zucht en blaast
Door de mensen
Lucebert heeft veel tegenstanders, merkte ik op. Geen wonder ook. In een merkwaardige helderziendheid noemde hij zijn tweede bundel, m.i. zijn meest belangrijke, Apokrief. Formuleert deze titel niet bijzonder raak het karakter van Lucebert's poëzie? Het zijn de ongecanoniseerde en niet canoniseerbare noties van het onderbewuste die hier aan het woord komen, het door de burgerman weggemoffelde en verdrongene. En is het eenmaal aan het woord gekomen en bereikt het de ander, dan blijkt het agressief en een ondermijning van allerlei zekerheden. Nee, deze hogepriester van de nieuwe poëzie is ‘geen lieflijke dichter’, zoals we het hem zelf hoorden zeggen. En hij zal het ook niet worden, zelfs niet wanneer hij zijn moedwillig chargeren etc. achterwege laat. Want de aard van zijn dichterschap is nu eenmaal niet ‘lieflijk’, of, met andere woorden: het onderbewuste is uiteraard niet lieflijk voor wie het lichaam niet wil. |
|