Sybren Polet
Geb. 19 Juni 1924 te Kampen
Publicatie
Demiurgasmen, ged. 1953.
Het is nogal opmerkelijk dat Simon Vinkenoog een dichter als Sybren Polet (pseud.) niet in zijn bloemlezing Atonaal opnam. Op het moment dat deze bundel verscheen, had Polet immers al een zekere staat van dienst achter zich, en onder de medewerkers van het toenmalige Podium was hij beslist niet de minst extreme. Een dichter in elk geval, die volop experimenteerde en sindsdien experimenterende is gebleven. Ongetwijfeld, de reflectie heeft bij hem een veel groter aandeel in het vers dan onze experimentelen over het algemeen gedogen; er spreekt een bewust gekozen intellectuele houding uit zijn poëzie. Maar niettemin opereert het intellect hier zo evident in een gebied dat de dichter slechts via een zeer intieme, elementaire relatie kan zijn ontsloten en is zijn woordgebruik zo ‘magisch’ en direct, dat ik niet begrijp waarom Vinkenoog hem voorbijging.
Temeer verwonder ik mij daarover, omdat we Paul Rodenko wèl in Atonaal tegenkomen. En aan hem is Polet bijzonder verwant, zozeer zelfs dat hij mij wel eens al te toegankelijk lijkt voor invloeden van die kant. Het sterkst komt dat tot uiting in het ‘stoffelijk’ karakter van zijn poëzie. Ik sprak er in mijn inleiding over (pag. 47), dat enkele dichters, in casu Rodenko en Polet, een poging doen om tot een nieuwe symbooltaal te komen via de constituerende gegevens van onze moderne wereld. Deze wereld is materialistisch en getechnificeerd. Vandaar dan ook dat men in hun poëzie, vooral in die van Polet, zoveel stoffelijke symbolen tegenkomt: gummi, tin, gips, lood, steen, glas, helium, gas, staal, etc. etc. Het zou zeker de moeite waard zijn na te gaan, of en in hoeverre diè stoffen waarbij zowel Rodenko als Polet poëtisch belang blijken te hebben (bv. gummi, steen, glas) ook qua besefsinhoud overeenkomen in het werk van beide dichters; en in deze vergelijking zou men dan tevens Achterberg's relatie tot de ‘stof’ moeten betrekken.
Voorlopig zullen we het echter vooràl de moeite waard moeten achten, ons af te vragen wat de materialiteit van Polet's poëzie ìnheeft. Mij dunkt dat de titel van zijn bundel, Demiurgasmen, daartoe de nodige aanwijzingen bevat. De Demiurg is in de gnostiek de scheppergod van de ‘lagere’ wereld, de wereld van de stof, beter de ‘grofstoffelijkheid’, - een soort afhankelijke tegengod van de Heilige, Absolute, die deze verdoemelijke stoffelijke wereld immers niet kàn hebben geschapen. Men mag, naar analogie van woorden als ‘orgasme’ en ‘phantasme’, het woord demiurgasme dus wel opvatten als een aanduiding voor de verrukkingen en schrikbeelden die de Demiurg in een mensenziel teweegbrengt. En ondanks de suggestie die de titel vooral schijnt in te houden, ben ik geneigd in de eerste plaats aan die verschrikkingen te denken.
De gedichten van Sybren Polet zijn namelijk beslist geen aangename lectuur. Ze betrekken ons in een nachtmerrie, die parasiteert op alles wat wij nog aan dromen van goedheid en natuurlijkheid koesteren. Ze zijn onmiskenbaar de weerslag van een wereld van determinisme en automatisme, die wij, als we een enkele maal goed wakker durven zijn, maar al te