Nu kan men persoonlijk - zoals ik - een zekere wrevel koesteren tegen het soort berusting dat zich in Van Straten's poëzie uitspreekt, maar niettemin erkennen dat er soms zeer goede poëzie uit ontstaat. Om dat aan te tonen hoef ik alleen maar de naam van de grote Oostenrijker Georg Trakl te noemen. Door Hans van Straten echter word ik zelden helemaal overtuigd, en dat ligt hoofdzakelijk aan het feit, dat ik nooit geheel zeker ben van zijn authenticiteit. Hij is een dichter die veel en goed heeft gelezen, en de sporen daarvan kan men overal in zijn poëzie terugvinden, ook in zijn latere werk. Zo komt het dat niet alleen de namen van Slauerhoff en Trakl zich aan de lezer opdringen, maar nog enkele andere bovendien, vooral die van Lehmann. Evenals deze dichter heeft Hans van Straten een sterk puberale poëzie willen schrijven; er is in Herfst in Holland telkens sprake van: jongensdromen, meisjes op de fiets, roversbenden, onderzoekingstochten etc. Desondanks geloof ik dat we deze laatste (tamelijk onverwerkte) invloed niet alleen op Van Straten's debet moeten schrijven, maar voor een deel óók op zijn creditzijde: hij heeft althans niet, als zovelen, volwassen willen doen, toen hij nog niet zover was! Ik meen dan ook dat we hem de invloed van Lehmann, als blijk van persoonlijke voorkeur, het minst zwaar moeten aanrekenen. In weerwil van mijn critiek - niettegenstaande de reminiscenties zelfs - wil ik graag erkennen dat Herfst in Holland enkele heel appreciabele verzen bevat, - zie het zoëven geciteerde sonnet. Ook in sommige, als geheel minder geslaagde verzen, komen hier en daar trouwens zeer sterke suggesties voor van wat ‘herfst in Holland’ is, zowel in het algemeen als voor de dichter in het bijzonder. Ik denk bv. aan de terzinen van het sonnet Utrecht:
Reeds klopt het hoorbaar achter kademuren;
in kelders stijgt het water met de uren,
de straten waaien leeg voor altijd later.
Maar nog is alles stil en niemand merkt
de zwakke rimpling van het singelwater,
hoe in een muur een barst vaag verder trekt.
En wie speelt het klaar, met een paar zo nuchtere woorden een sfeer van troosteloosheid en verlatenheid op te roepen als Van Straten in deze regels:
Dit slechts is van een jaar mij bijgebleven:
een leegstaand landhuis aan verlaten rails
en 't roestig bordje: Halte opgeheven.
De bundel Herfst in Holland draagt nog typisch het stempel van de jeugd. Maar het was jeugdwerk, waarin stellig iets van een belofte school. Of die intussen is ingelost? Naar mijn mening nog altijd niet. Nadat Van Straten het aanvankelijk blijkbaar in de richting van Du Perron en Greshoff heeft gezocht, getuige enkele verzen in Podium van 1946 en 1947, is hij de laatste jaren een totaal andere kant uitgezwenkt. De morose grondtoon is in dit nieuwere werk weer duidelijk hoorbaar, vaak gematerialiseerd in een soort ‘humour noir’, maar zowel naar de vorm als naar de inhoud heeft Van Straten zich nu op de paden der avantgardisten begeven. En dat niet alleen, - zelfs schijnt hij van tijd tot tijd nog vertrouwen te hebben in het ‘automatisch schrift’ der orthodoxe surrealisten. Ziehier een vers uit deze nieuwe periode: