| |
| |
| |
W.J. van der Molen
Geb. 9 December 1923 te Broek op Langendijk
Publicaties
Gered voor vannacht, ged. 1946; Sous-terrain, ged. 1950; Voor dovemansoren, ged. 1951; Tien tenen en elf ribben, rom. 1953.
Wanneer ik zie hoe telkens weer allerlei beperkter talenten met prijzen en onderscheidingen gaan strijken, verlies ik hoe langer hoe meer de moed dat een m.i. belangrijk dichter als W.J. van der Molen nog eens officiële erkenning zal vinden. Het lijkt soms wel of alle tegenstellingen en rancunes in de hedendaagse poëzie ten koste van hem worden uitgevochten: de klassiek-georiënteerde critiek verwijt hem zijn modernisme, de modernisten vergeven hem de monumentale en strakke bouw van zijn gedichten niet. Bovendien zijn in bepaalde contreien kreten als ‘nihilisme’ en ‘defaitisme’ niet van de lucht. En tot overmaat van ellende schijnt men zijn debuut van 1946 niet te kunnen vergeten: Van der Molen blijft, naar ik steeds weer ervaar, ‘de dichter van Gered voor vannacht’!
Was dat laatste niet het geval, ik zou deze bundel waarschijnlijk nauwelijks hebben vermeld. Nu het eenmaal zo is, kan het echter zin hebben, de bezwaarden een stapje tegemoet te komen en een eindweegs met hen mee te gaan, teneinde te trachten op dàt punt, waar zij niet verder of een andere kant uit willen, hen ertoe te bewegen nog wat dieper in het werk van deze dichter door te dringen.
Toegegeven dus: Gered voor vannacht is een nogal nare bundel. Hier hangt iemand op een soms ondraaglijk tweedehandse manier de poète-maudit uit. Onder de suggestieve titel van deze bundel verschuilt zich een poëzie van irriterend zelfbeklag, vol wanhoop en vertwijfeling, die meestal alleen maar gespeeld aandoen:
Door elke vrouw geronseld en verraden,
door elke vriend verlaten en geschuwd,
en door zichzelf verleid tot vuile daden,
een eenzame, waarop de wereld spuwt...
Een poëzie die grotendeels haar beslag krijgt in intelligent geschreven, maar innerlijk machteloze, weinig geconcentreerde sonnetten.
Dat in de geestesgesteldheid van de poète-maudit, al dan niet geposeerd, de vrouw en het glas een rol van betekenis spelen, ligt voor de hand, - d.w.z. wisten wij al van Verlaine, Rimbaud, Apollinaire! Van ‘wijn en lied’ heet het hier trouwens, dat zíj het zijn die hem ‘redden voor vannacht’. In elk geval, de klassieke trits ‘Wein, Weib und Gesang’ schijnt het nog best te doen; men komt ze in deze bundel veelvuldig tegen, zij het dan in een niet zo erg klassiek verband, en vrouw en glas meer attributief dan realiter. Effectbejag, literatuur! Men wordt er soms onnoemelijk door geërgerd en verveeld.
Toch geloof ik, zij het dan ook voornamelijk op grond van zijn latere werk, dat het Van der Molen ernst is geweest met de in deze verzen geëvoceerde doelloosheid van het bestaan. Alleen, hij is te zeer aan de opper- | |
| |
vlakte gebleven; zijn levensgevoel heeft niet zelf gestalte gekregen, - het is in de banale feiten en sentimentele overwegingen verstrikt gebleven. Ik geloof dat we het ongeveer zo moeten zien: Van der Molen heeft door een gewichtige pose aan te nemen zijn onmacht willen maskeren. Onmacht om het levensgevoel dat hem beheerste tot levensbesef te verdichten. Hij heeft niet anders gekund dan het gevoelsmatig registreren en om het in dat opzicht meer poids, meer corpus te geven, heeft hij zijn poëzie met allerlei voor de hand liggende wanhoopsattributen willen versterken, - hij bereikte er natuurlijk precies het tegendeel mee.
Er is overigens nog een andere reden, waarom ik de Van der Molen van Gered voor vannacht tòch wel serieus zou willen nemen. De dichter geeft nl. reeds in deze bundel blijk, vermoeden te hebben gehad van een nieuwe plastiek. Al moet men dan uit vele verzen waarin dit vermoeden tot uiting komt opmaken, dat hij met zijn drang tot irrationele beeldvorming eigenlijk nog geen raad heeft geweten. Zo kwam hij nu en dan zelfs tot zonder meer belachelijke metaphoren. Achteraf ben ik mij evenwel gaan realiseren, dat juist daarin een authentiek dichterschap om zijn eigen expressie aan het worstelen is geweest.
Al mijn critiek impliceert trouwens niet, dat Gered voor vannacht alleen maar abjecte versjes zou bevatten, - maar éér de meeste lezers dat konden constateren, hadden zij het boekje wellicht al uit handen gelegd. Ik denk nu vooral aan de Herfstvertellingen, die uitgerekend achterin de bundel staan. Hier komt de morose atmosfeer, die Van der Molen ergens in zijn vier jaar later verschenen tweede bundel ‘de doodsgeur van mijn eigen leven’ zal noemen en die zich daar op een beklemmende wijze zal manifesteren, reeds een enkele maal fascinerend tot de lezer over:
De eiken bronzen tot beslagen goud,
en aan het venster waar ik zit te schrijven,
wordt mij de trek der vogels zo vertrouwd,
dat ik te vaak op het verlangen stoot,
om even reddeloos te kunnen drijven
in de immense regen van de dood.
Ik sprak zoëven over Van der Molen's plastiek. Welnu, vooral in deze sonnettten kan men zien dat zij zich op een veelbelovende wijze ontwikkelt en tot werkelijke taalplastiek begint te worden: de beelden zijn niet meer zo opzichtig tegen de gevoelsachtergrond van het vers geposeerd, maar de gevoelsachtergrond van het vers gaat a.h.w. zelf trillen en gestalte aannemen. En dat laatste is wel het meest kenmerkende van het beeldgebruik in Van der Molen's volgende bundels, Sous-terrain en Voor dovemansoren.
Het zijn ronduit ‘verschrikkelijke’ gedichten, die men in deze bundels vindt: hallucinaties van een doodswereld, die, neen, niet onze alledaagse werkelijkheid is, maar die we niettemin telkens en met iets van huivering herkennen. Psychische projecties in het komische, - zullen velen geneigd zijn te zeggen. Ik geloof echter, dat een dergelijke interpretatie van Van der Molen's poëzie veel te rationalistisch is en dat het deze rationalistische geesteshouding is, die zich bij uitstek aan haar moet stoten. Van dit apriori uit kan men haar immers slechts opvatten als de in taal vastgelegde over- | |
| |
schatting van een ik, dat zich mateloos wil uitbreiden; dan staat alleen maar ergens een klein mannetje te schreeuwen, een mannetje dat de echo's van zijn eigen kreten ervaart als de metaphysische bevestiging van zijn sinistere vermoedens: naarmate zijn gekrijt luider wordt, wint zijn ‘wereld’ aan hopeloosheid. Wie het zo ziet, uitgaande van de vooronderstelling dat er niets is dan de mens die rust in zichzelf en wortelt in zijn ‘eigen achtergronden’, moèt bijna wel tot een schouderophalend ‘rhetoriek!’ komen. Voor mij staat evenwel vast dat het anders is: dat Van der Molen namelijk vermoedens uitspreekt over wat Marsman noemde een ‘ontsteld heelal’, vermoedens die niet horig zijn aan de wetten van onze logische (eventueel psychologische) logica en die meestal onder de vloeren van ons bewustzijn blijven. Sous-terrain noemde de dichter zijn tweede bundel dan ook, met een verwijzing naar Dostojewski!
In zijn eigen existentie heeft Van der Molen het menselijk bestaan ‘ontdekt’ als iets dat onmiddellijk met de kosmos communiceert. En aanvankelijk heeft het misschien bevrijdend geleken, uit de menselijke eenzaamheid in dit immens-verwante toevlucht te kunnen nemen. Vele van Van der Molen's gedichten schijnen zelfs naar een volledige ontmenselijking te tenderen. Maar juist in deze totale relatie wordt de innerlijke disharmonie der dingen, zeg: het absurde, ervaren en vindt de dichter zich meer dan ooit op zijn eenzaamheid-als-mens teruggeworpen: de mens immers is de enige, die het absurde beseffen kan. En dìt is het absurde, waaronder Van der Molen lijdt: het au fond christelijk besef, dat de kosmos in wanorde is geraakt, een volheid die zichzelf heeft uitgehold: hij heeft ‘contacten met een dode eeuwigheid’.
Deze vermoedens geven aan de gedichten uit Sous-terrain een accent van gekweldheid, zoals men zelden aantreft in onze poëzie:
Van de aanvang is dit het besluit,
ik schreeuw om mijzelf niet te horen
mijn stilte in waanzin uit.
staan mijn voeten, haast zonder wil,
in langzame doodsangst stil.
‘Levende achterstevoren’, - in een regel als deze drukt zich wel ten duidelijkste Van der Molen's levensangst uit: hij leeft met zijn rug naar het heden en de toekomst toe. Ik kan het ook anders zeggen: wat zijn poëzie kenmerkt is een redeloos heimwee naar de moederschoot: verlangen om weer ‘binnen’ te zijn, niet meer blootgesteld aan de desintegratie die zich overal voltrekt. Alleen ‘binnen de dingen’ vermoedt hij het bestaan leefbaar; naar buiten getreden, tot existentie gekomen, weet hij zich bedreigd en sterfelijk:
Ik rek mij uit in het bevruchte ei;
mijn smalle snavel brekend op de schaal,
treed ik in 't licht en reeds ben ik voorbij
omdat ik sterf wanneer ik ademhaal.
Maar ook ‘aan de binnenkant’ der dingen valt op den duur niet te leven; men is er een willoze prooi van kosmische dommekrachten. Nergens is
| |
| |
beschutting tegen de dood, - Van der Molen moet genoegen nemen met de absolute onherbergzaamheid van het bestaan.
In een buitengewoon knap essay, destijds in het tijdschrift Podium (jrg. 1950) gepubliceerd, heeft Paul Rodenko bij dit aspect van Van der Molen's poëzie stilgestaan; ik ga er hier dus niet dieper op in. Laat ik volstaan met een gedicht te citeren, waarin het hierboven aangeduide op overtuigende wijze naar voren komt, - het titelgedicht van de bundel. Ik hoef waarschijnlijk niet meer in extenso te formuleren, welke ‘werkelijkheid’ het beeld dat in de laatste terzine wordt uitgewerkt te representeren heeft.
Souterrain
Het leven stokt mij in de keel;
ik kan alleen de dood nog horen
met de verbindingen der oren,
waartussen ik mijzelf verdeel.
Hij doet de buitendeuren open,
hangend aan de draad van een spin
valt hij het zwarte trapgat in;
ik hoor op de portalen lopen.
Mijn trommelvlies ligt opgebold
tegen de grond van het gehoor,
waaraan geen trilling meer ontkomt.
Ik schuif onder de stoelen door
en sta in gordijnen gerold,
met een hand voor iedere mond.
Sommigen hebben Van der Molen op grond van de bundel Sous-terrain een negativist en een nihilist genoemd, iemand die zich zou verlustigen in zijn apokalyptische visioenen. Naar ik meen volkomen ten onrechte. Zo kan men het meemaken, de ogen uitwrijvend misschien, dat uit het souterrain van deze dichter zich eensklaps een loflied aan God loswerkt, waarin, tegen alle klaarblijkelijkheid in, a.h.w. een nieuwe wereld wordt geprofeteerd en uitgezongen. En de Epiloog van de bundel maakt wel ondubbelzinnig duidelijk, dat Van der Molen waarlijk geen coquetterie met de zinloosheid bedrijft:
O God, die mijn bestaan bodemloos splijt,
geef mijn bewustzijn een verstaanbaar teken
en doe mijn mond weer uit uw volheid spreken.
In de derde bundel, de cyclus Voor dovemansoren - een elegie gezongen in de dovemansoren van wat de dichter reeds in Sous-terrain ‘een doof heelal’ heeft genoemd - wordt een meer centraal thema aangestemd: dat van de verhouding man - vrouw tegen de achtergrond van de fundamentele chaos die Van der Molen beseft. Het ligt voor de hand: er kan geen werkelijke gemeenschap zijn, hoogstens uitzichtloze betrekkingen in het lichamelijke. En deze onmacht tot menselijke relatie wordt nog verhevigd doordat de dichter in de vrouw naast zich iets als een kosmisch principe vermoedt, een verzwelgende macht die hem wil wegzuigen in haar volheid van leegte:
| |
| |
- En gij ligt naast mij, één en al geslacht,
ontzettend van postuur en overmacht,
bij u ben ik een dier dat moet bezwijken.
Toch is er het bewustzijn, op elkaar te zijn aangewezen en wordt het gemis aan gemeenschap als schuld ervaren; wat hen verbindt is slechts een deelgenootschap in gemis en machteloosheid:
Wij hangen in de wind dicht bij elkaar,
uiteengescheurd door bovenaardse krachten,
tot haat en liefde nauwelijks meer bij machte.
De eerste helft van de cyclus eindigt met de dood van de gij-figuur. Dan, in het tweede deel, is het de man, die revolteert tegen de scheiding, deze voltrekking van een oordeel, dat zij reeds in hun verhouding aan déze zijde van de dood hadden meegetorst. Op allerlei manieren zoekt hij een relatie te herstellen, die misschien nooit werkelijk een relatie is geweest. Tevergeefs. Tot hij in een laatste krachtsinspanning zich verzoent met het lot dat zich aan hem heeft voltrokken.
Deze problematiek, het thema van de gestorven vrouw althans, doet enigszins aan de poëzie van Gerrit Achterberg denken, maar er is niets dat ons het recht zou geven van epigonisme te spreken. Wel heb ik enkele bezwaren, nl. tegen het nog altijd te veelvuldig gebruik van zware woorden en tegen een zeker gebrek aan helderheid, dat de dichter hier en daar ten toon spreidt; er staan trouwens in het geheel maar drie of vier gedichten in deze bundel die ik integraal geslaagd acht. Mijn bedenkingen nemen echter niet weg, dat ik, dit werk lezend, mij onder de beademing van een in potentie grote poëzie voel. Zij bevat niet alleen grootse momenten, maar de hele conceptie van de cyclus is van een sterkte, ruimte en intensiteit, als wij sinds Marsman eigenlijk niet meer kenden. Alles in deze gedichten speelt zich af in een mythisch schemerlicht, waartegen de figuren zich groot en eenzaam aftekenen als stervende goden. Ja inderdaad: een soort godenschemering.
Tenslotte is er t.a.v. de bundel Voor dovemansoren ook verstechnisch nog iets op te merken, en wel over de nieuwe versvorm die Van der Molen introduceert. Al deze gedichten bestaan uit drie strofen van resp. 5, 5 en 3 regels, - een intelligente variatie op het sonnet naar het mij toeschijnt. Natuurlijk zou men zich kunnen afvragen, of dergelijke strakke prosodische verhoudingen zich wel verdragen met het mateloos gedesintegreerd levensgevoel, dat zij moeten uitdrukken. Een belangrijk punt van discussie in het algemeen - zie Hoofdstuk V van mijn inleiding -, dat t.a.v. déze dichter echter vrij irrelevant wordt. Ik meen nl. dat juist de strakke vorm bijdraagt tot de werking van Van der Molen's poëzie. Men oordele zelf:
Licht
Licht van de zon, klaarte van maanlichtnachten,
vrouw in het zenith van de eeuwigheid,
ik overleef u, maar blijf naar u smachten
uit de schemering van mijn doodsgedachten,
waarin gij als de dag aanwezig zijt.
| |
| |
Doch overal moet ik uw troost ontberen,
gij straalt, - ik ben u nauwelijks verwant;
ik ben het grijze lichaam van de meren,
dat rusteloos zijn spiegels om blijft keren,
tot zich uw wezen daarin overplant.
Licht van de zon, waaraan ik ben ontvlamd,
gij moet wel in uw eigen gloed verteren.
De graven van de doden staan in brand!
Ondanks mijn bewondering voor de ‘zware’ en ‘duistere’ poëzie die Van der Molen tot dusver bundelde, voel ik het toch wel als een opluchting dat hij in zijn recenter werk lichtere noten aanslaat. Het zijn verzen, waarin hij zich vooral met dieren bezighoudt, de onschuldige dieren die wij om ons heen hebben: vogels en vissen, schapen en vlinders. Zìj bedreigen ons bestaan niet en temidden van hen kunnen we het misschien weer leren, éven spontaan mens te zijn. Louter door hun aanwezigheid relativeren en ironiseren zij de ernst van onze bestaansproblematiek. Van dat besef uit schreef Van der Molen enkele voortreffelijke gedichten, tot dusver alleen in De Gids gepubliceerd, gedichten die nu ook vrij zijn van het onloochenbaar ‘teveel’ dat zijn vroegere poëzie ontsiert. Ziehier een paar fragmenten uit het vers Vogels in de stad:
Zij moeten eeuwig van het stadsschoon leven.
De vogels hier bezitten werkelijk niets,
nauwelijks een vogel en niet eens een fiets,
geen ijzeren zeefje om het voer te zeven.
............................................
Nooit ziet men hen ootmoedig in een kerk
in rijen zitten denken aan Gods wezen,
van 's morgens vroeg tot laat in Kafka lezen,
of roken uit verveling bij het werk.
Zij blijven slechts met een onbreekbaar oog
geboeid door hun gehoornde poten kijken.
De vogels kunnen nooit op mensen lijken,
het slaghout van hun lied slaat recht omhoog.
Voortreffelijke gedichten, vooral een vers als De vissen! Maar toch komt het mij voor, dat juist zíj een soort afleidingsmanoeuvre zijn, m.a.w. dat de dichter in deze lichtere poëzie de voortgaande confrontatie met wat hem au fond nog altijd benauwt: de absurditeit van het bestaan, de discontinuïteit in en ten aanzien van de kosmos, in zekere zin ontloopt. Misschien is het een vooroordeel dat mij dwarszit, - maar ik ontkom niet aan de - soit! - onredelijke gedachte, dat van al onze moderne dichters bij uitstek Van der Molen geroepen is om de eigenlijke afgronden van het hedendaagse mens-zijn te peilen.
|
|