vergeten. Welnu, Kouwenaar's poëzie is één nerveus en gespannen zoeken naar woorden die nog op deze wijze van hun oorsprong weten. Woorden die hij telkens mist, zonder dat men het hem kwalijk kan nemen: de inzet van zijn poëzie is immers te hoog. Soms echter ook woorden die ik alleen maar kan verstaan als ontstaan uit een soort dichterlijke balorigheid, die zich op dat onachterhaalbare woord wreken wil.
Het is overigens opmerkelijk, hoeveel gedichten van Gerrit Kouwenaar zich bewegen om de oorsprong van het (zijn!) bestaan. Men moet bv. eens letten op het kamer-achtig karakter van sommige verzen: de kamer representeert de beslotenheid van de moederschoot, een beveiliging tegen de bedreiging van dood en leven. Maar telkens ook weer wordt in de bundel Achter een woord de geboorte geconstateerd: de dichter ervaart zijn lichamelijkheid in de contacten met wat onloochenbaar buiten-wereld is. En in deze primaire lichamelijke contacten tracht hij de zin van het in-de-wereld-zijn, het existeren, te betrappen.
Min of meer voor de grap heb ik eens geteld, hoe vaak de volgende lichaamsbenamingen in Kouwenaar's bundel voorkomen, d.w.z. in hoeveel van de 31 verzen ik ze tegenkwam (ik geef de aantallen tussen haakjes): hand (13), oog (13), mond (6), oor (5), tong (5), lip (4), keel (4), vinger (4), vel (3), huid (3). Om nog maar te zwijgen van woorden als: borst, rug, voet, huig, long, netvlies, adem, vuist etc. en van impliciete lichaams-aanduidingen als: ‘de leisteen in onze monden’, ‘onze gestreelde verpakking’ etc., zoals trouwens ook het woord ‘kieuw’, verwijzing naar het praenatale stadium, in enkele verzen een rol speelt. Mij dunkt, dat is veelzeggend genoeg: het lichaam is hier kennisorgaan bij uitstek.
Nu kan het oproepen van allerlei lichamelijke noties weliswaar bijna huiveringwekkend directe prikkels op de lezer overbrengen, zoals ook in deze bundel enkele malen gebeurt, maar per slot van rekening zal het toch aankomen op de integratie van die lichamelijke kennis in de totaliteit van de menselijke persoon. En daarvan bespeur ik bij Kouwenaar tot dusver te weinig. Ik heb, zijn poëzie lezend, meestal het gevoel te worden betrokken in een soort subliminale mystiek, een zwoele esoteriek, waaraan hart en hoofd geen deel mogen hebben, - noch bij hem, noch bij mij.
Dat is te verwonderlijker, omdat men, op de titel van de bundel afgaande, met een grotendeels intellectuele problematiek te maken meende te hebben. Er staat wat dat aangaat in Achter een woord een merkwaardige cyclus verzen, die de titel Leesplank draagt (het eerst-geciteerde gedicht was eruit afkomstig) en die juist in zijn titel deze zelfde indruk vestigt. Maar ook hier vieren allerlei puur-lichamelijke ervaringen en suggesties hoogtij, en ik geloof dat we die schijnbare tegenstrijdigheid eerst en vooral moeten verstaan als een signaal om de oren te spitsen.
Zoveel is in ieder geval duidelijk, dat Kouwenaar in deze cyclus polemiseert tegen het woordgebruik dat ons van onze jeugd af aan geleerd is. Polemiek, omdat... onze woorden weinig of geen relatie meer hebben met dat heel aanvankelijke woord, waar de titel van de bundel van spreekt. Zij zijn vergeestelijkt, ‘verbegripmatigd’, losgesneden van hun lichamelijke wortels. Het gaat Kouwenaar au fond om een nieuwe zin-