Ad den Besten
Geb. 11 Maart 1923 te Utrecht
Publicaties
Dubbel leven, ged. 1946; Verleden tijd, ged. 1950.
Waarom, na zoveel anderen te hebben gecritiseerd, niet ook mijzelf aan de kaak gesteld? En anderzijds: waarom, na met zoveel klem een bepaald soort lyriek aan de orde te hebben gesteld, over mijzelf maar niet gezwegen?
Het dilemma is misschien toch niet zo onoverkomelijk. Ik ben er namelijk van doordrongen, dat t.a.v. mijzelf zowel spreken als zwijgen vooral een critische intentie moet hebben. En aangezien zwijgen gemakkelijk als hautain, verwaten kan worden uitgelegd - het zou de schijn kunnen hebben dat ik mij listiglijk buiten schot wilde houden om intussen te suggereren dat ik zelf de poëzie schreef, die ik als belangrijk en levensvatbaar aan de orde stelde - meen ik dus liever te moeten spreken over mijn werk. Alleen zó heb ik trouwens het gevoel, gerechtigd te zijn tot het publiceren van de eigengereide meningen die ik hier en daar poneerde; alleen zo kan bovendien beslissend blijken dat ik niet ‘theoretisch’ bezig ben met de dingen waarover ik schreef.
Laat ik vooropstellen dat ik mijzelf nooit anders heb gezien dan als een ‘minor poet’. Wat overigens niet impliceert dat ik zou toegeven de schrijver te zijn van ‘argeloze natuurlyriek’ en van ‘vrij vlakke godsdienstige liefdespoëzie’, die sommigen in mij blijken te zien. Het is namelijk niet aan dié kant, dat ik mijn tekorten besef. Waar ze m.i. wél liggen en zich op een voor mijzelf ondraaglijke wijze manifesteren, - hoop ik in het hier volgende duidelijk te maken.
Elders in dit boek heb ik er al op gewezen, dat mijn literaire puberteit in de Criterium-jaren viel, - en dat is in mijn eerste bundel Dubbel leven en in een goed deel van Verleden tijd dan ook duidelijk bespeurbaar. Ik was in de periode dat de mannen van Criterium, Hoornik vooral, het literair klimaat bepaalden, nog erg jong en beïnvloedbaar en produceerde volkomen in de gewenste trant reeksen anecdotische, door een vriend eens ‘fataal-knap’ genoemde, sonnetten. Men zie daarvoor Dubbel leven, dat een keuze bevat uit wat ik tot 1945 schreef. Poëzie die hier en daar misschien wel iets eigens heeft, maar volstrekt zielloos is, en vooral zonder hárt, zonder inzet. Poëzie waarin ik mij op en top een aestheet betoonde: op ‘het bijzondere’ belust, bijzondere situaties, bijzondere woordschakeringen, - op originele ‘vondsten’ kortom.
Toch was deze vorm van poëzie in zeker opzicht wel karakteristiek, inzoverre ze aansloot bij de situatie waarin ik mij bevond. Ik studeerde nl. theologie, en achteraf bezien heb ik al die tijd het onjuiste, maar niettemin onontkoombare gevoel gehad, dat dit mij verplichtte tot een poëzie, die ik, gedachtig aan de vorige-eeuwse domineesproductie, onder geen beding schrijven kon of wilde, terwijl ik anderzijds schroomde mij de noties bewust te maken die heimelijk in mij leefden. Misschien kón ik dat trouwens ook niet, omdat ik geheel in het ‘romantisch-rationalistisch’ misverstand van Criterium gevangen zat. Ik laat hieronder een specimen volgen. De gemakkelijkheid is van Criterium, de rijmdwang in regel 4 (misschien ook 7) van