| |
| |
| |
H.J. van Tienhoven
Geb. 25 Februari 1923 te Nijmegen
Publicaties
Kristalkijker ged. 1950; Wichelroedelopen, ged. 1952; When the saints go marching in, ged. 1952.
Een dichter die zich sinds 1950 bijzonder productief heeft betoond is de in Den Haag woonachtige Gelderlander H.J. van Tienhoven. Binnen een tijdsbestek van twee jaar kwamen van hem drie gedichtenbundels op de markt. En uit de daarin samengebrachte poëzie valt m.i. een vrij snelle ontwikkeling af te lezen; ik sla Van Tienhoven's betekenis dan ook vrij hoog aan en zie hem als een der meest-belovende dichters van de jonge generatie.
Ik geef graag toe dat vooral door zijn debuut Kristalkijken gedachten worden gewekt aan A. Roland Holst, Marsman en Achterberg, - ja ik zou zelfs nòg een ‘invloed’ willen noemen, m.i. de meest bepalende in Van Tienhoven's poëzie: die van de veel te weinig bekende Herman van den Bergh. Niettemin was er al dadelijk een onherleidbare oorspronkelijkheid in zijn poëzie. Meer nog: het lijdt voor mij geen twijfel, of deze invloeden bestonden en bestaan slechts bij de gratie van een wezenlijke affiniteit. Van Tienhoven is onmiskenbaar geladen van bijna nietzscheaanse levensdrift, - hij is een vitalist, behept bovendien met mystisch-magisch levensbesef. Om het op formule te brengen: deze dichter weet zich gebonden in een bloedwarme betrekking tot het bestaande, een alzijdig verband-van-leven, waaraan hij met huid en haar deelhebben wil. Aan verder-strekkende, bv. ‘metaphysische’ speculaties of illusies geeft hij zich niet over. Wél kan men in zijn werk allerlei christelijke noties aantreffen - ‘brood des levens’, ‘levend water’ -, maar ze zijn geheel en al van hun wortels losgesneden, geseculariseerd. Dat past trouwens volkomen in het beeld dat ik van Van Tienhoven ontwierp: zijn levensdrift heeft geen vrede, alvorens het wonder dat in de bijbel ‘eeuwig leven’ of kortweg ‘leven’ heet - die meest authentieke, intens-en-ongeschonden vorm van leven - zich in zijn bestaan heeft voltrokken, of althans: zich als ‘symbool’, maar dan ook met alle werkelijkheidskarakter van dien, in het hier-en-nu heeft uitgedrukt. Hij haalt het met een prometheïsche greep naar zich toe. Een reactie dus op de anaemische hiernamaals-speculaties van het vigerende christendom? Ik geloof het wel, getuige bv. een vers als:
Ontwaken
Glashelder wonder der onsterflijkheid!
O dochtertje, dat aan de dood ontrezen,
met ogen vochtig en verbaasd in deze
bewogener, herschapen werkelijkheid
mag binnentreden: zie het blanke laken,
je beker tot de rand met melk gevuld,
de rode vruchten die naar wasdom smaken
en o het roerloos ongeduld,
waarmee het warme brood des levens wacht
| |
| |
op hen die wederkeren uit de nacht.
Op deze grens van sluimer en ontwaken
worden de dingen die je handen raken
van heldere onsterflijkheid vervuld...
Van Tienhoven's gedichten over het huwelijk en de huiselijke dingen, waarvan dit vers er één is, zijn, hoe aards ook van intentie, au fond sacramentalistisch: het gewone leven kan ieder ogenblik zijn ‘heiligheid’ bewijzen. Het is dan ook bijzonder kortzichtig, deze verzen zo maar ‘burgerlijk’ of ‘negentiende-eeuws’ te noemen; alleen al uit de context lichten wel andere dimensies op.
De sterk aan Roland Holst herinnerende titel Kristalkijken schijnt overigens mijn bewering van zoëven: dat het Van Tienhoven slechts om het hier-en-nu zou zijn begonnen, grondig te weerspreken. Ze roept immers onwillekeurig een mythische wereld ‘van vóór de tijd’ voor ons op, een wereld waarvan de geheimzinnige stralingen soms nog oplichten in het dichterlijk kristal. Maar een dergelijke identificatie van Van Tienhoven's intenties met die van Holst gaat ten enenmale niet op. De holstiaanse distantie als van een ‘ziener’ ten opzichte van een of andere oerwereld is de dichter van Kristalkijken volkomen vreemd. Het openingsgedicht van deze bundel, waarin hij de titel motiveert, is een heel zwak en bovendien onhelder vers, maar er valt toch in ieder geval uit af te leiden dat voor Van Tienhoven, heel anders dan voor Roland Holst, het kristal dit in zichzelf besloten leven is. En intens met dit kristal bezig, ontwaart hij ‘een wereld van heimwee’, waarin hij... zichzelf ziet rondgaan. Een wereld die dus niets anders kan zijn dan een bepaalde gestalte van de actuele werkelijkheid. Dat is ze dan ook inderdaad, namelijk: de persoonlijke levenswerkelijkheid van de mens Van Tienhoven, - en uit het volgende zal nog blijken, welke signatuur deze wereld van zijn heimwee heeft.
Wat zich ‘in het magisch kristal van het leven’ openbaart, is weliswaar óók bij Van Tienhoven een mythe, maar de volkomen ‘diesseitige’ mythe van het levend verleden dat een mens in het bloed zit. Vandaar dan ook dat Van Tienhoven's dichterlijke verhouding tot de wereld die zich in zijn kristal manifesteert noodzakelijkerwijs een andere is dan die van Roland Holst: zijn distantie is slechts de relatieve distantie van de dichter, die zich van zijn bestaan-als-mens bewust wordt, d.i. zich als personificatie van zijn eigen heimwee binnen het kristal ziet rondgaan en nu vraagt naar de zin daarvan.
Het is deze vraag, waarmee Van Tienhoven de meest bepalende tekens waarin zijn leven staat om antwoord aftast: zijn jeugd, zijn moeder, het ‘moederland’, de natuur. En het antwoord dat deze tekenen uit zich laten aflezen, is niet veel anders dan een verwijzing naar zichzelf. De dichter wordt er nog eens temeer door bepaald bij de bronnen van zijn bestaan. Vandaar zijn hang naar natuurlijkheid, naar een verloren gegane zuiverheid en ongecompliceerdheid. Vandaar ook dat we aan het slot van de bundel plotseling met een aantal navrante ondergangsvisioenen worden geconfronteerd: wij hebben ons immers juist aan deze oorspronkelijkheid vergrepen, ook de dichter zelf:
| |
| |
In bekkens van dorre fonteinen
slapen kindren voor altijd in;
de vrees der gesloten gordijnen
is blind voor hun stenen geween.
Deze pessimistische gedichten vormen overigens een uitzondering. Niet dat alles verder glad en vanzelfsprekend zou verlopen in de bundel Kristalkijken, maar in eigenlijke zin ‘problematisch’ zijn deze verzen toch niet: dicht aan het hart van Moeder Natuur blijkt zelfs het verdriet om een vroeg-gestorven zoontje te dragen.
Pas in de bundel Wichelroedelopen wordt dat anders, - dan is het uit met de probleemloosheid.
Kristalkijken - Wichelroedelopen, het komt mij voor dat het bij alle verwantschap opvallende verschil tussen deze titels de winst in existentieel gehalte aanwijst, die Van Tienhoven inmiddels heeft geboekt. De ‘relatieve distantie’ van Kristalkijken, - de dichter heeft er toch wel een duidelijk behagen in gehad; zij veroorloofde hem althans om vrijwat gedichten te schrijven, waarbij zijn menszijn nauwelijks in het geding schijnt. Hoe dan ook, deze houding in poeticis heeft nu moeten plaats maken voor een veel onontkoombaarder ernst. De mens Van Tienhoven èn de dichter die op zekere afstand doende was diens bestaan poëtisch te interpreteren, zijn meer en meer samengevallen, en in deze bundel vinden wij ze beiden, en vrijwel ononderscheidbaar, op zoek naar wat Van Tienhoven weer eens opnieuw ‘levend water’ noemt. Men zou ook kunnen zeggen naar de bron van een grote en totale inspiratie, water uit de rotsen waartussen en waarop wij leven. De bron waaruit de poëzie van Kristalkijken werd gevoed is blijkbaar opgedroogd of ondeugdelijk gebleken.
Dat dit au fond een religieuze problematiek is, valt niet te loochenen en ze doet zich hier trouwens openlijk als zodanig voor. Van nature is Van Tienhoven, zoals gezegd, een mysticus, maar van een aardse religiositeit, een natuurmysticus. Reeds in de vorige bundel spreekt overal zijn diepe verbondenheid met het eigen leven der natuur, zijn innige deelname aan de kringloop der seizoenen, waarvan hij de herfst als het meest verwant ervaart. Nu, in de tweede bundel, komt zelfs een hele groep gedichten onder de titel Weer een najaar te staan. Toch is het nu anders: in Wichelroedelopen wordt deze innige relatie kennelijk als gefrustreerd ervaren. Men kan ter verklaring daarvan aanvoeren, dat het de dichter ook niet gìng om de natuur, de herfst zonder meer, maar om de natuur, de herfst van zijn gelders geboorteland: ‘het bloedwarm najaar van het achterland’. Het najaar aan zee is hem vreemd:
ruggelings tegen deze blinde muur
van lucht en water: een man zonder leef-tijd...
Maar niet alleen dat het hem vreemd is, - veeleer beseft hij het najaar aan zee als een oordeel. Een oordeel echter waarover? - Ik geloof dan ook, dat de eigenlijke grond van zijn onvrede ergens anders, dieper ligt.
Oedipus heet één van de najaarsgedichten uit Wichelroedelopen. Een
| |
| |
matig vers, maar onthullend, alleen al in zijn titel. Van Tienhoven's innige verhouding tot de natuur - de natuur, de herfst van zijn moederland -, die brede, vertrouwde moederschoot waarin hij zich tevoren nog heel argeloos geborgen kon voelen, dat ‘gerijpt begrijpen’ of hoe men het bij benadering uitdrukken wil, - ze is hem eensklaps als in diepste zin incestueus bewust geworden: was ze niet ook de schoot van sexueel verkeer, waarin hij zijn levensdrift vierde? Ziedáár de onredelijke reden, waarom de najaarsgedichten uit deze tweede bundel alle op een of andere wijze in het teken van het oordeel staan. De natuurmystiek, deze regelrechte verhouding tot Moeder Natuur, is doorzien als in feite de sublimatie van een moederbinding. Hij moet, als eenmaal Lot, dit Sodom verlaten; hij weet zich op zichzelf, in de crisis gesteld. Zie hem, zoals in het citaat van zoëven, staan, teruggedrongen tot op de grenzen van zijn bestaan. Ja, in de omslotenheid van de natuur, dit beveiligend al, wordt nu bij uitstek een verloren paradijs ervaren: in Pan vluchten betekent: in panische angst uitgedreven worden.
Pan
Dodenverhaal van de grond moeder aarde,
tegen de morgen kom je vertellen:
- tussen de bladeren van mijn struiken
kun je de geur van levend wild ruiken,
hoor je het ritselen nog van hun vlucht. -
Moe van het bloed dat mij opjoeg maar spaarde,
weet ik dat niets mijn dorst meer kan stillen.
Als ik mij neerbuig over je beken
zie ik mijn blik in spiegelbeeld breken,
hoor ik een jachtroep in ieder gerucht.
Dodenverhaal dat het hart lang bewaarde:
Herten... Bladstil speelt de zon op hun vellen,
drijft de mist weg uit het goud van hun ogen. -
Als had hún bloed nog eenmaal bewogen,
nemen van mijn spoor de bloedhonden lucht.
Wel heeft de wichelroede water gewezen, maar het bleek het vruchtwater te zijn, waarin alleen te leven was vóór men geboren werd.
Het is niet verwonderlijk dat er na deze trieste herfstverzen een meer menselijke verhouding aan de orde komt. Of liever de menselijke verhouding bij uitstek, het huwelijk. Ook daarop was in Kristalkijken dus al gepreludeerd. Er is in deze twaalf gedichten een aftasten van de man-vrouw-relatie op haar wezenlijke dimensies, dat mij uniek lijkt in onze poëzie. En men heeft het gevoel dat Van Tienhoven hiér dan toch zal stuiten op de ‘ondergrondse aders’, waarnaar hij op zoek is. Dat schijnt trouwens ook een enkele maal het geval:
Moeder de vrouw
Ik kwam tot stilstand in jouw wachtend bloed.
Mijn vlucht had uit. Eenzelvig maar tesamen
waren wij later. Kinderen kregen namen.
Ik was je nader dan je hebt vermoed.
| |
| |
Weer slaap je naast me. Had je meer verwacht?
De jaren maakten onze liefde blinder
de nachten stiller en de woorden minder,
zeldener uitgesproken dan gedacht.
Vermoeider maar geadeld werd je vlees.
Het zog trok door je borsten scherpe voren.
Je slaapt. Ik mag je diepe adem horen,
mijn handen leggen om je zware leest.
Jou alleen kan ik waarlijk toebehoren,
zoals je werd en altijd bent geweest.
Maar de indruk dat Van Tienhoven in zijn huwelijk het ‘levend water’ zou hebben aangeboord, wordt teniet gedaan door de groep in meer gebruikelijke zin ‘religieuze’ gedichten die tòch nog volgt; gedichten waarin het dus gaat om de verhouding van de dichter tot God. En ik heb het gevoel dat ik deze, gezien Van Tienhoven's vorige poëzie, zo onverwachte wending zò mag verstaan: Niet dat de huwelijksliefde klaarblijkelijk meer aanvaarding dan vervoering voor hem betekent, al ligt hier voor zijn natuur stellig een probleem, is de grond van zijn ‘teleurstelling’, maar een redeloos vermoeden. - Ik realiseerde mij plotseling dat boven het geciteerde gedicht de in dit verband omineuze titel Moeder de vrouw had gestaan...
Die religieuze gedichten dus. - Eigenlijk zegt de term ‘religieus’ niet genoeg, evenmin als het woord ‘God’ dat ik gebruikte, want Van Tienhoven oriënteert zich hier zeer beslist aan wat hij als het hart van het door hem ‘overleefde’ christendom beseft: kruisdood en opstanding van Jezus, die immers heeft gezegd - hij alleen onder allen - over het levend water te beschikken. Maar wat moet een natuurmysticus, een cyclisch-beseffend mens, áán met dit aanstotelijk stuk verkondiging van iets dat eenmaal en onherhaalbaar zou zijn geschied? Hij kan het hoogstens ideogrammatisch verstaan en in eigen geestelijk idioom ‘umwerten’. Gedichten dus, die psychologisch zeker niet oninteressant zijn, maar die poëtisch gezien vrijwel mislukten. Zou het komen doordat de beide structuren die hier in het geding zijn elkaar niet verdragen en alleen in een forcerende greep bijeen kunnen worden gehouden? Hoe het zij, het is duidelijk dat de dichter ook bij deze Jezus geen heul heeft kunnen vinden. De bundel eindigt tenminste met een Afscheid, dat we wel mogen verstaan als een afscheid van alle problematiek voor een nieuw vitaal begin:
Maar waarom niet lopen, morgen,
met de ogen, ziende, dicht?
Waarom niet de vrouw beslapen?
Waarom niet het water ruiken?
Waarom niet gewoon beginnen?
Waarom niet geloven dat de
wereld open ligt, wijd open,
wachtend open als mijn hand?
Wat dit afscheid betekent, wordt eerst recht duidelijk in Van Tienhoven's derde bundel When the saints go marching in, vrijwel gelijktijdig met
| |
| |
Wichelroedelopen verschenen, maar later werk bevattend. Het boekje is opgedragen aan de nagedachtenis van Bunk Johnson, een der grote mannen uit de goede tijd van de amerikaanse negermuziek. Overigens doet de titel in verband met déze poëzie op het eerste gezicht wat vreemd aan. Wie zich echter realiseert dat het lied waarnaar de bundel heet niet alleen als ‘gospel song’, maar nog in die goede tijd ook als (goede) jazz bestond, meent er wel iets van te begrijpen: er ligt een belijdenis in opgesloten van al wat direct is en vitaal, of het nu ‘religieus’ heet of niet. En dit vitale element maakt Van Tienhoven's laatstverschenen bundel tot een verrassende verschijning in onze toch wel vaak àl te reflecterende, àl te geresigneerde, om niet te zeggen levensmoede dichtkunst. Zijn vitaliteit werkt aanstekelijk: zelfs het ‘dooie’ Den Haag, dat de dichter verfoeit, komt om hem tot leven:
Helderziende vandaag. Onzichtbaar voor
de robots en de dungeklede naakten
van meisjestorso's die te vroeg ontwaakten,
vóór hun gezicht weerkeerde uit de nacht,
hak ik de hemel tot één blauwe bijt.
Vrouwen herleven, voelen fijne delen
zonlicht hun erogene zônen strelen,
zij zien mij, lachen, dag man met de bijl.
Meeuwen kantelen om de Vijverberg.
Ik houd mijn hart vast, nu gaat het gebeuren,
want zelfs de robots voelen hoe er scheuren
van glimlach splijten in hun stalen smoel.
‘Man met de bijl’, - dat is een typisch symbool, waaronder de dichter zichzelf verstaat; men komt het in zijn nieuwere poëzie nog enkele malen meer tegen. En ik geloof dat Van Tienhoven ons daarmee op het spoor brengt dat zijn poëzie heeft gekozen. De ‘man met de bijl’, de ‘houthakker’ is degene die op een heel elementaire wijze cultuur bedrijft: hij is bezig een lichting te hakken in het geboomte - in bovenstaand vers: een bijt in de dichte hemel - teneinde menselijk leven mogelijk te maken. Wat het leven belemmeren wilde, maakt hij aan het leven dienstbaar: met het hout bouwt hij zijn woning en stookt hij zijn vuur. - Ik schreef dat ik in Van Tienhoven's ‘man met de bijl’ een aanwijzing zag. En wel deze: Van Tienhoven is ‘dichtbij de natuur’ gebléven, maar zijn verhouding tot haar is niet meer ongedifferentieerd mystiek: hij ‘zet haar naar zijn hand’. Er is een zekere agressiviteit jegens de natuur ontstaan: zij moet hem dienen tot brandstof voor zijn menszijn:
ik loop het jaagpad langs van mijn verlangen
met bomen in hun goud verdronken
houthakker houthakker tikt mijn hart
het is te koud om stil te staan.
Weer maakt October mij de kachel aan
word ik niet ouder dan vandaag
ik word nooit ouder dan vandaag
omdat het vuur zichzelf kan voeden
met bossen aan de veluwzoom...
| |
| |
- zo staat er in een van de zwakste gedichten uit de bundel. Van Tienhoven's ‘verwantschap’ met de natuur blijft weliswaar gegeven - het blijkt bijna vers voor vers -, maar het gaat hem niet meer om het loutere gemeenzaamzijn met deze Moeder-Vrouw-Zuster, deze Grote Godin. Wat dat betreft loopt hij inderdaad door haar domein ‘met de ogen ziende dicht’. Zij heeft haar religieus karakter voor Van Tienhoven verloren, haar numinositeit, haar zuigkracht ook. Hij is eindelijk zichzelf geworden, uitgetreden uit de insistente bevangenheid van het moederlijk oergevoel. En het is dit ex-istente, deze ‘extase’ die de vitaliteit van zijn nieuwe poëzie bepaalt. Vandaar dan ook dat het spleen, door mij geïnterpreteerd als heimwee naar de levensbron van de moederschoot, dat de tweede bundel zozeer beheerste, in When the saints go marching in vrijwel geheel ontbreekt.
Met deze wending hangt bovendien samen, dat de ook hier weer voorkomende ‘religieuze’ gedichten veel meer overtuigen dan die uit Wichelroedelopen. Was het in deze bundel nog de natuurmystisch ingekapselde Van Tienhoven die het opnam tegen een in de geloofsvoorstellingen van zijn jeugd ingekapselde Van Tienhoven - een soort schijngevecht dus eigenlijk - de bundel When the saints go marching in lezend, heeft men het gevoel dat nu inderdaad zijn ‘zelf’ in het geding is.
Aanpassen
Koud water van verheldering, des morgens
onder de douche kan ik mezelf bereiken:
de harde schouderbladen en de weke
maagholte waarboven het hart slaat.
En pijlsnel schiet ik in de dag omhoog,
een vis zonder uitwendige gebreken,
glad, en onkwetsbaar als het levensteken
uit catacomben eenzaamheid, ichthus.
Spreid ik mijn armen, zie ik Christus staan
in de schijndode lichtplek van de spiegel.
Maar als ik even in mijn heupen wiegel,
glijd ik snel vluchtend uit zijn beeld vandaan.
Voetganger nu, sta ik lange tijd stil
als om door druk verkeer over te steken.
Dan stap ik uit mezelf weg en kan spreken,
lachen of fluisteren met wie ik wil.
De bevrijding die Van Tienhoven in deze bundel viert uit zich ook in de grotere vrijheid die hij tegenover de vorm aan de dag legt. Men heeft trouwens de indruk dat hij pas nu ongeremd en rechtuit zichzelf is, - dat zijn poëzie pas nu werkelijk ‘iets worden kan’. En al moge de nieuwe, ‘milleriaanse’ phase in zijn ontwikkeling voorshands misschien minder ‘gave’ gedichten hebben opgeleverd dan men bv. in Wichelroedelopen aantreft - ze zijn vaak al te snel, te eruptief geschreven -, deze derde bundel is een bundel met toekomst. En dat kan men niet van ieder acceptabel verzenboek zeggen.
|
|