Intussen vraag ik mij af, of de cyclus strofen - ditmaal vrije strofen - die Poort's bundel completeert, Zondagskind, niet belangrijker is dan Openbaring in waanzin.
Sprekend over het taalgebruik der experimentelen, vestigde ik de aandacht op het feit dat deze dichters telkens en overal in de vaste structuren der dingen ingrijpen, ook in de structuur van de tijd, wat men dan in hun eigen taalstructuur kan terugvinden: zij verwisselen de ‘tijden’ der werkwoorden met de grootst mogelijke vrijmoedigheid. En ik vroeg mij af, of daartoe niet ook de resultaten der moderne wetenschap het hunne hebben bijgedragen. Het begrip tijd is door de recente ontwikkeling der natuurwetenschappen een zeer dubieuze en weinig-hanteerbare categorie geworden, en het kan niet anders of in ons onderbewustzijn, dat tòch al niet zeer sterk is in het onderscheiden van verleden, heden en toekomst, wordt daardoor een echo gewekt. Wat dan uiteraard in een met het onderbewuste ge(pre)occupeerde poëzie het duidelijkst zijn weerslag zal vinden.
Nu is het evenwel zeker niet zo dat de experimentelen een claim zouden hebben op dit soort werkelijkheidservaring. En om dat op beslissende wijze aan te tonen is er Coert Poort. Het nieuwe tijdsbesef uit zich bij hem niet zozeer in het taalgebruik als wel in zijn voorstellingswijze. Het meest opvallende in de cyclus Zondagskind is nl. het in- en dooreenschuiven van verleden, heden en toekomst. Ik meen trouwens dat de titel Zondagskind daar al op preludeert. De zondag is naar christelijk besef een dag tegelijk tussen en buiten de tijden: het is de dag waarop Christus opstond uit de dood (verleden) en zijn nieuwe aera (toekomst) inluidde middenin onze wereldtijd (heden); de zondag is een teken van de ‘toekomende eeuw’, de dag waarop ons wordt beduid dat heden en verleden vanuit zijn toekomst zijn gerelativeerd. Ik heb het gevoel dat Poort, naar een titel zoekend voor zijn gedicht, door de zondag als teken van de door hem besefte tijdsrelativiteit werd gefrappeerd.
Overigens kan ik over dit tweede gedicht van Coert Poort slechts tastend spreken. Hoe vertrouwd de werkelijk-onwerkelijke sfeer die het oproept mij ook is, - mysterieuzer poëzie las ik de laatste jaren zelden; zij geeft haar geheim nauwelijks prijs. Zo helder als Openbaring in waanzin is, zo hermetisch doet zich Zondagskind voor. Achter iedere nóg zo simpele regel vermoedt men een heimelijke betekenis; men zou kunnen spreken van een poëzie vol dubbele bodems. Als ik er dan tóch iets over moet zeggen, dan is het dit: het draait in Zondagskind alles om geboortevermoedens. Maar het kind dat in het aanzijn treedt - de ‘ik’ van het vers - is niet alleen het in het verleden geboren kind, het is het kind dat geboren wordt nú en dat geboren zál worden tevens. De dichter maakt zich vrijelijk los van zichzelf en herneemt zich weer. Hij is tegelijkertijd zijn eigen foetus, zijn eigen volwassene, zijn eigen toekomstmens. Ik heb iemand het gedicht schizophreen horen noemen, en inderdaad maakt het die indruk; alleen... daarmee zijn we niet klaar.
Impliciet heb ik al bekend dat veel van deze poëzie mij voorshands toegesloten bleef, zelfs al viel het niet moeilijk haar sleutelwoorden in handen te krijgen: behalve ‘tijd’ zijn dat de woorden ‘huis’ en ‘tuin’. Het huis representeert de vertrouwde ‘binnenwereld’, de moederschoot vooral, - de tuin de buitenwereld die met goede bedoelingen binnenziet