Alfred Kossmann
Geb. 31 Januari 1922 te Leiden
Publicaties
Het vuurwerk, ged. 1946; De nederlaag, rom. 1950; De bosheks, ged. 1951; De moord op Arend Zwigt, rom. 1951.
Aan de poëzie van Alfred Kossmann boeit mij het meest wat in die poëzie niet te vinden is. Een raadselachtige formulering ongetwijfeld, die dan ook wel enige explicatie behoeft, - dit hele stuk mag ertoe dienen.
Wie Kossmann's bundels Het vuurwerk en De bosheks leest, zal het onmiddellijk opvallen dat zijn verzen zich qua teneur en intentie zeer onderscheiden van wat over het algemeen door onze jonge dichters wordt gepubliceerd. Dat verschil is gemakkelijk te bepalen: het is gelegen in zijn om zo te zeggen geprononceerde terughoudendheid. Hij gééft zich niet. Men ontmoet eigenlijk nergens de mens Kossmann van aangezicht tot aangezicht, terwijl men zich tegelijkertijd niet aan de indruk kan onttrekken dat hij ergens àchter of terzijde van zijn gedichten een boeiende figuur moet zijn. Eén van beide: hij is te beschroomd òf te hoogmoedig om zich bloot te geven, misschien wel allebei. In elk geval spreekt in Kossmann's verzen voornamelijk het intellect, het abstraherende en objectiverende. Met behulp daarvan houdt hij zijn eigenlijke dromen, reacties en ontroeringen in bedwang en behoudt hij zijn diepste gevoelens aan zichzelf voor.
Niet dat zijn poëzie er helemaal niets van zou verraden. Integendeel, herhaaldelijk schicht een weerglans van prae-intellectueel vermoeden door zijn gedichten. En al nodigen ze zelf daartoe nauwelijks uit, koel en afwerend-nuchter als ze zich veelal voordoen, - het is zeker niet zinloos te onderzoeken, van welke innerlijke processen ze de eindphase zijn. Of moet ik zeggen: de weergave van de eindphase? Want wat bij dit onderzoek blijkt is het feit, dat niet alleen ìn zijn poëzie, maar ook daarachter Kossmann's intellect - en een rationalistisch bepaald intellect - de primaire aandriften afremt en betoomt. Het moge wat gewaagd klinken, maar dat verraadt zich mij in het betrekkelijk groot aantal verzen, die handelen over parken, tuinen etc., waarin de dichter zich blijkbaar bijzonder op zijn plaats voelt. Parken en tuinen, - wat zijn het welbeschouwd anders dan gecultiveerde, op orde en in cultuur gebrachte natuur, principiële beheersing van het elementaire en ongebondene? Nu is het m.i. de taak der poëzie, op háár wijze partiëel ordening aan te brengen in de ‘chaos’ van het natuurlijk-gegevene, het chaotische leven - ik sprak daar uitvoerig over in het eerste deel van dit boek -, maar dat betekent nu juist nièt wat Kossmann doet; het impliceert veeleer datgene wat het streven uitmaakt van verschillende anderen, en m.i. de belangrijksten onder onze na-oorlogse dichters: hun gedichten, met een minimum aan intellectuele gepreoccupeerdheid belast, zijn zèlf bezig, bewegelijk en nerveus vaak, om het leven te ordenen. Bij Kossmann daarentegen is het zo, dat hij langs verstandelijke weg zich zijn wereld(beeld) verovert en pas van daaruit zijn verzen schrijft. De wildernis is al tot park gecultiveerd, eer hij zich het schrijven van poëzie toestaat.