Bergman zich soms aan de opmerkzame lezer te kennen als een zij het niet belangrijke, dan toch opmerkelijke figuur, voor wie de poëzie, déze poëzie, inderdaad een modus vivendi is.
Ondanks alle op het oog nogal oppervlakkige humor, waaraan de dichter zich te buiten gaat, blijken de meeste van zijn verzen bij nader toezien voort te komen uit een levensgevoel, dat met het ene woord onlust waarschijnlijk àl te vaag is aangeduid. Bergman ligt evenzeer met zichzelf en met de wereld, als met de ‘kunst’ overhoop, - en verschillende meer serieus aandoende gedichten uit het tweede deel van zijn bundel doen vermoeden dat dìt het is wat hem dwarszit en in een critische, non-conformistische positie gedrongen houdt: het besef van een crisis waarin al onze aangelegenheden, ons leven en onze kunst, betrokken zijn: het oordeel van de bijbelse God, en de wetenschap niet te kunnen vluchten in wélke ideaal-conceptie van het leven ook.
Dat besef kan maar al te gemakkelijk in een ten enenmale steriele dialectiek voeren. Niets is meer helemaal serieus te nemen, au fond ook het eigen bestaan en het eigen inzicht in deze dingen niet. Relativisme - al naar iemands aard berustend, luchthartig of agressief - lijkt dan de enig mogelijke consequentie. Bij Bergman leidt het tot een verbinding, een nogal grillige combinatie van die laatste twee. ‘Die in de hemel woont, lacht’, - staat er ergens in de Psalmen. Deze dichter heeft het gehoord en op zíjn wijze lacht hij mee, maar het gaat niet helemaal van harte; men vermoedt er telkens iets van onvrede met zichzelf, van angst achter. En het is, geloof ik, deze gebarsten lach, die doorklinkt in Bergman's humor. Een dergelijke ironiserende houding dreigt echter voortdurend te worden tot een levensreden op zichzelf: men meent in zijn persoonlijk gevoel van onlust voldoende tol te hebben betaald aan de ernst van de situatie, - en aan dat gevaar is ook Bergman niet ontsnapt. De lach werkt relativerend, en deze dichter lacht consequent. Er is geen enkele zaak die hij met een laatste ernst voorstaat; alles blijft in het relatieve:
de vogel weet niet van zijn zingen
geen dichter kent de maneschijn;
dit is mijn ‘kort begrip’: de dingen
zijn altijd anders, dan zij zijn.
Dat geeft aan deze poëzie iets onbevredigends; ze raakt ons maar zelden. We ‘geloven het wel’. We nemen op enige afstand tamelijk ongeïnteresseerd kennis van een zeer gevarieerd spel met woorden en gedachten, waar de dichter zelf toch jùist niet helemaal bij betrokken schijnt. Het grapje blijkt nogal eens louter om het grapje gelanceerd en het middel der ironie tot doel in zichzelf verheven.
Dat neemt intussen niet weg wat ik aan het begin schreef: dat ik onvoorwaardelijk in de oprechtheid van de titel, die Bergman aan zijn bundel gaf, geloof. Het is inderdaad een modus vivendi, deze houding tegenover het leven èn de poëzie waarin ze wordt gerealiseerd; misschien zelfs Bergman's enige mogelijkheid om zichzelf te handhaven tegenover de wereld... en tegenover God. Maar om der wille van de poëzie zou men wensen, dat hij zich aan één van die twee, of zelfs aan beide, met