| |
| |
| |
Willem Frederik Hermans
Geb. 1 September 1921 te Amsterdam
Publicaties
Kussen door een rag van woorden, ged. 1944, Horror coeli en andere gedichten, ged. 1946; Conserve, rom. 1947; Hypnodrome, ged. 1948; Moedwil en misverstand, nov. 1948; De tranen der acacia's, rom. 1949; Phaenomenologie van de pinup-girl, ess. 1951; Ik heb altijd gelijk, rom. 1951; Het behouden huis, nov. 1952; Paranoia, nov. 1953.
Het lijkt mij noodzakelijk tegenover de auteur, erop te wijzen dat er een zekere distantie bestaat, zoal niet geestelijk dan toch temporeel, tussen de Willem Frederik Hermans, over wie ik het in dit stuk zal hebben, en de schrijver van o.a. de romans De tranen der acacia's en Ik heb altijd gelijk. Ik zeg dat met zoveel nadruk, omdat Hermans zelf de beide verzenbundels die hij publiceerde, Horror Coeli en andere gedichten en Hypnodrome, tot zijn jeugdzonden rekent; verschillende verzen die ik in mijn bloemlezing opnam wijzigde hij dan ook min of meer en andere verzen, die ik graag had opgenomen, meende hij te moeten verwerpen. Hoe dan ook, dat standpunt dienen we hem te laten: wat hij in Horror Coeli publiceerde dateert nl. al uit de jaren 1944-1945 en de andere bundel kan onmogelijk gedichten van veel jongere datum bevatten. De vraag zou dus kunnen zijn, waarom ik deze schrijver, die nadien nooit meer poëzie publiceerde, niettemin in deze rijen schaarde. Mijn antwoord zou luiden: omdat ik het onbillijk vind het incidenteel stuk poëtische vernieuwing dat Hermans ondernam - en reeds in dié jaren! - achteloos voorbij te gaan. Hij is in ons land één der eersten geweest die, duidelijk door Freud geïnspireerd, het heeft gewaagd zich uit te leveren aan de droom. Niet de welhaast vergoddelijkte droom, die al spoedig na de bevrijding door Het Woord zou worden beleden, maar de droom als het souterrain van ons werkelijkzijn, onze meest bepalende werkelijkheid. Vandaar dan ook dat er in Hermans' poëzie geen sprake is van de anaemische schimmigheid, die de dichters van Het Woord aanvankelijk opvoerden. Zijn droom is niet de ontkenning van de realiteit, irrealisme, maar de psychisch-verwerkte toespitsing ervan: surrealisme. Hermans' gekwelde fantasie zet de gegevens die de werkelijkheid oplevert in een
vreemde, irrationele samenhang en ‘laadt’ ze op deze wijze met een wonderlijke zin.
Daarmee is natuurlijk nog heel weinig gezegd. Het zal er op aankomen na te gaan, van welke aard Hermans' droomwereld is. Misschien dat het titelgedicht van zijn eerste bundel ons daarover uitsluitsel kan geven. In dit vers wordt weliswaar niet geheel duidelijk, waarvan de vrouw Horror Coeli de personificatie is, maar het meest voor de hand liggend is m.i., ‘horror coeli’ naar analogie van ‘horror vacui’ te verklaren als: angst voor de hemel, het boven-menselijke. Dat negatieve gevoel is het, wat zich positief projecteert in zijn diepste neiging: liefde tot het onder-menselijke, d.w.z. de eigen bas-fonds. Hij is verliefd geworden op Horror Coeli's ‘schimmelbleek gelaat’. En in de wereld, waar zij hem toegang verschaft, straalt het duister en worden de zon en het hemelblauw gemeden. Want, heet het:
... de verrukking dezer diepe landen
is ieder hel, maar paradijs voor mij.
| |
| |
Het is een wereld, waaraan deel te hebben hem geheel vervreemdt van de wereld bij daglicht. Hij ijlt ‘in afgrijzen door het vuur der zon’ en heeft genoeg aan dit nachtbestaan zonder aspiraties,
waar vogels zonder vlerken leven,
eeuwig kwelend bij een meer van bloed.
Hoe het ook zij, wat in dit eerste gedicht van zijn bundel Horror Coeli en andere gedichten, een centraal maar heel zwak vers, aan de orde komt bepaalt ongeveer het hele klimaat van zijn poëzie: de overgave aan een demonische droomwereld, aan de ‘nacht’ die voor hem van een duidelijk masochistische verrukking is. De ‘anderen’ zouden hem willen terughouden, maar het afscheid is definitief, - hij is al op weg ‘voorgoed naar het nachtgebied van zijn (mijn) bestaan’ en hij roept hen een vreemd vaarwel toe:
Vaarwel; ik zal bij u blijven leven,
maar gij weet het niet en herkent mij niet.
Ik ga door u heen, de handen geheven
in afweer. Gij ziet mij, maar ik ben het niet.
Ik behoor dan geheel aan dat andere leven...
Met andere woorden: hij wenst niet meer deel te hebben aan de samenleving der mensen, - hij zal nog slechts als een geest, werkelijk-onwerkelijk, door hun leven waren. Daarom zou men óók kunnen zeggen, dat Hermans als slaapwandelend - Noctambulen heet een van zijn beste gedichten en Hypnodrome is de titel van zijn tweede bundel - in de werkelijkheid rondgaat. Of, om een ander aspect van dezelfde zaak te belichten: Hermans heeft het individualisme tot mythe verdicht, tot een irrationele ‘werkelijkheid’, die wij gerust ‘droom’ mogen noemen, mits we ons maar realiseren, dat daarin, zéker bij hem, de alledaagse werkelijkheid een grote rol speelt. Het is opmerkelijk hoe vaak Hermans' verzen stoelen op ervaringen die hem dáárin moeten hebben dwarsgezeten. Zo komt men in deze gedichten herhaaldelijk het motief van de straat tegen, een nare, grauwe, ook wel doodlopende straat, - de burgerlijkheid in optima forma. Maar het in dit opzicht toch wel meest onthullende gedicht, dat de dichter schreef, heet Ouderhuis. De verstikkende sfeer van dit vers zou alleen weer te geven zijn door het te citeren; helaas is het te lang. In ieder geval kan men eruit afleiden, waar Hermans' complexen liggen, - als men het op grond van zijn romans al niet wist. In dit gedicht uit zich een geladen drang om zich van zijn verleden te bevrijden en zich op zijn afkomst te wreken: zijn ouders te vermoorden zónder ze te vermoorden. En het weten daarmee zijn eigen levensader te hebben doorgesneden:
Met zijn tweeën in de achterkamer
zijn zij huiverend in slaap gegaan.
's Morgens roepen deed hen niet ontwaken,
dagen lang. - Ik had het niet gedaan...
Ik heb mijn polsen beide doorgesneden,
ben in een maannacht in de sneeuw getreden,
| |
| |
ik zal ontvluchten eindlijk, en met spoed...
Voor de trein waarmee ik reizen moet,
leg ik zelf twee rode rails van bloed.
Uit verschillende verzen valt overigens op te maken dat Hermans de gedachte aan een andere levensmogelijkheid toch niet geheel buiten zijn gezichtskring heeft gebannen. Alleen... dat andere leven is onbereikbaar, - het ligt aan de andere kant van een muur, die ‘ze’ (eerste versie van het betreffende gedicht: ‘men’) hebben verhoogd of waaronder - speling van het lot - ‘de straat is verzakt’. Een muur in elk geval waar hij niet meer overheen kan kijken. Er is geen andere keus dan zich aan deze kant in te richten. Meer nog, hij compenseert zijn besef van gedoemd te zijn, door heer en meester te spelen over het schaduwgebied aan deze zijde van de muur. Verbeten, passieus, maar toch telkens ook weer met iets van innerlijk gespleten elan. Een ‘diable boiteux’, - noemt hij zich ergens: een invalide duivel. Misschien daardoor en daarin invalide, dat hij weliswaar de dingen naar zijn hand weet te zetten, maar zich niet aan de structuren van zijn eigen hel kan aanpassen, - een duivel die telkens nog tegen de wanden van zijn eigen hel aanbotst?
Er is in Hermans' poëzie voortdurend een, zij het zwak, verlangen waarneembaar om zich uit zijn dwangpositie te bevrijden of althans iets van zorg, zich er niet onherroepelijk in te verstrikken. Ik denk hierbij vooral aan een vers, dat mij nog altijd één van zijn meest geslaagde gedichten lijkt (op de veel te redegevende voorlaatste strofe na):
Winterpark
In het ombouwde, bevrozen park,
- éen sneeuwmeer vijvers, perken en paden, -
ben ik verlaten; het hek er omheen
kan andren dan mij, nimmer binnenlaten.
De stad loeit zacht als een rotspartij
waar wilde auto's zich schuw verstoppen.
De huizen zijn dakloos en vastgesmolten
in de sneeuwen hemel als gletschertoppen.
Schommelen in die ontbladerde berk
donzen, voor pluk te late vruchten?
Of zijn het vogels? Ik schud de stam
en wacht of zij vallen zullen of vluchten.
Bij een plotselinge windvlaag begint een boom
waaronder ik wandel, zelfstandig te sneeuwen
de lage heesters ademen stoom
de zon gaat onder met roze geeuwen.
Ik ben niet verdwaald, maar weet van geen wegen.
Ik ben zo veilig; waarom fluit ik niet?
Het is nog geen lente, dan dooit verdriet...
Plots kom ik mijn eigen voetstappen tegen.
Uit vrees de witte, verbijsterde grond
met nieuwe indrukken te verrassen,
probeer ik met toegespitste mond
of mijn schoenen er nog in passen.
| |
| |
Ik moet erbij lachen; want blijf ik vooruit
daarmee voortgaan, dan kom ik hier nooit meer uit.
Eén schrik joeg mij wankelend achteruit:
Ik vormde een kring die zich sluit.
In deze door de auteur zelf geaccentueerd geschreven slotregel ligt heel zijn angst uitgedrukt: angst voor de magische cirkel, die hem geheel en voorgoed zou afzonderen binnen zijn eigen wereld. Het thema van de zich sluitende cirkel kan men trouwens overal in Hermans' poëzie tegenkomen, misschien het meest fascinerend in het hallucinante gedicht Droom, dat eindigt met de woorden: ‘- Dezelfde droom begint’.
Het zal iedereen duidelijk zijn dat de poëzie van W.F. Hermans zich in aanzienlijke mate onderscheidt van wat er kort na de bevrijding aan gedichten op de markt werd gebracht. Hier geen tedere anecdotiek van klein geluk en klein verdriet - afgezien dan van zijn nogal larmoyante Kussen door een rag van woorden, een aanvankelijk clandestien gepubliceerde bundel, achterin Horror Coeli herdrukt - maar een atmosfeer moroos en verstikkend, die zich onontkoombaar aan de lezer opdringt, een giftig schemerduister waarin men pas in tweede instantie contouren begint te ontwaren. Hermans' gedichten zijn moerassige gewassen, ‘fleurs du mal’ zou men ook kunnen zeggen. Beslist geen aangename lectuur, maar, naar ik met het voorgaande hopelijk heb aangetoond, soms uitermate boeiend. Ik schrijf opzettelijk: ‘soms’, - want de irrationele intentie van deze gedichten wordt te vaak doorkruist door de rationele intenties van hun dichter; ze zijn meermalen te cerebraal om te overtuigen. Daarbij zijn ze van een veelal hinderlijke onbeholpenheid. Niet dat ik van deze dichter technisch-uitgebalanceerde, gepolijste poëmen zou hebben verlangd, - juist wanneer zij vloeiender waren geversificeerd, zou ik ze wantrouwen. Schokkende dromen en verwrongen voorstellingen als Bewaakte overweg, Droom, Remiserit etc. konden slechts in deze vorm adequaat worden overgebracht. Ik bedoel evenwel een zekere onbeholpenheid en nonchalance qua formulering, en hier en daar een duidelijke onmacht t.a.v. de nu eenmaal gekozen prosodische vorm. - Intussen óók al iets, dat in die eerste jaren na de oorlog hoogst verbluffend aandeed!
Inmiddels heeft onze poëzie zich in een richting ontwikkeld, die aan Hermans' werk relief geeft. Er zijn in elk geval twee dichters te noemen, tot wie hij qua poëzie in een positieve verhouding staat. In de eerste plaats Leo Vroman, die zich op een verwante wijze tot de werkelijkheid van alle dag verhoudt en wiens poëzie óók dat zweverige heeft, dat ik bij Hermans via termen als ‘slaapwandelend’ en ‘geest’ trachtte te bepalen. En dan Paul Rodenko, aan wie hij mij qua plastiek en levensbesef verwant lijkt, althans voorzover het de Rodenko van Kamerpoëzie betreft. Ik ben er echter zeker van dat van invloed geen sprake is; ten aanzien van Vroman zou dat zelfs onmogelijk zijn - Hermans schreef zijn gedichten veel eerder dan deze amerikaanse Nederlander de zijne publiceerde - en ten aanzien van Rodenko hoogst onwaarschijnlijk. Laten we het er maar op houden, dat Hermans een van de meest interessante voorlopers is van een poëzie die sedert ongeveer 1950 actueel is in ons land.
|
|