De Traagheid staat onder de ‘medespelenden’ van het drama, waarin Rodenko zich betrokken voelt, overigens vermeld temidden van meer substantiële ‘acteurs’ als: de Spiegel, de Klok, het Venster, de Deur, etc. De dingen krijgen persoonlijkheid in Rodenko's gedichten, en met heel het gewicht daarvan dringen zij zich op aan de hoofdpersonen: Jij en Ik. Verbijsterend de obsessie die zij teweegbrengen. In zoiets intiems als een kamer ‘ontsluit zich de wereld’ als een afgrond, - men is aan de dingen overgeleverd en kan zelfs de ander, ook in zijn meest menselijke mogelijkheden en aspiraties, niet anders meer dan als ‘verdinglicht’ ervaren: als een bedreiging van zichzelf dus ook, of in ieder geval als iets waartoe men geen verhouding kan krijgen. Een ‘huis clos’, zoals Sartre het enkele jaren later in wèrkelijk toneel aan de orde zou stellen, waarin men vreemd is aan elkaar en aan de dingen, ja aan zichzelf:
Geen spiegels schragen onze gang
de ruiten zijn verdekt en blind
je hand ligt als een schaakstuk in mijn hand
ver klinkt het schreien van een kind
je mond beweegt verschrikt
als witte hemden in de wind
Hoe komt het kluwen van de zon verward
wie heeft de tegels uitverteld
Opmerkelijk is ook, hoe Rodenko deze onlustgevoelens, zoals trouwens zijn stemmingen, noties en beseffen überhaupt, telkens weer in dieren projecteert en zo a.h.w. tot eigen leven laat komen. Dieren komt men in vrijwel alle gedichten tegen: slangen, giraffen, kikvorsen, bisons, paarden, konijnen, vissen, etc. etc. Hij usurpeert ze eenvoudig voor zijn poëzie en het zou de moeite waard zijn na te gaan, of hieruit niet au fond een magisch-manistische instelling op het leven spreekt en hoever dit ‘primitivisme’ reikt. Het steekt m.i. trouwens ook in het levend-ervaren der z.g. ‘dode dingen’, ofschoon men zou kunnen zeggen dat het daar een meer animistisch aspect heeft.
Ik beweerde zojuist, dat deze dieren als representanten van Rodenko's gemoedsgesteldheden en beseffen iets als een eigen leven binnen het vers gaan leiden; welnu, dat geldt niet alleen de dieren, maar alle beeldmateriaal waarin deze dichter zijn innerlijk exprimeert. Dat echter juist dit ‘eigen leven’ het leven van het vers nogal eens in de weg staat, lijkt mij niet te ontkennen. Het vers verbrokkelt er gemakkelijk door, zoals dat ook in die àndere expressionistische poëzie, die van omstreeks de eerste wereldoorlog, dikwijls het geval was; zo loopt het vers soms rakelings de pregnantie mis, waarnaar het op weg was. De beelding wordt overspannen en men krijgt de indruk, dat de dichter zich aan een hoger soort trapezewerk te buiten