Michael Deak
Geb. 18 September 1920 te Alkmaar
Publicaties
Rederijk, ged. 1946; De vrouwenval, ged. 1947; Aphroditis, ged. 1950; Kruiswegsonnetten, 1950.
De Alkmaarder Michael Deak (ps. van S. Kapteyn) is een dichter die in onze nieuwe poëzie een nogal aparte plaats inneemt. Misschien heeft men weliswaar de neiging zijn werk, onder verwijzing ‘Aafjes’, ad acta te leggen in het Criterium-archief, - maar dat zou toch wel een te goedkope manier van poëzie-beoordelen zijn, al is ze tegenwoordig zeer in trek. Bovendien ziet deze beoordelingswijze volkomen over het hoofd dat Deak's poëzie, opgenomen in een Criterium-bloemlezing als bv. Hoornik's Twee lentes, ook daar een eigen plaats zou hebben ingenomen, onverwisselbaar zelfs naast die van Aafjes.
Michael Deak vertegenwoordigt een genre, dat eigenlijk nergens meer zo consequent wordt beoefend, - en ook eigenlijk niet meer kàn worden beoefend: dat van de poëzie als elegant spel. Ik wil niet beweren dat zijn werk daarmee ten enenmale zou zijn gekarakteriseerd, maar dit is toch wel de globale indruk die men na lezing van zijn gedichten overhoudt. Deak is een typisch ‘poëet’, een rederijker - zij het een alleszins moderne - of misschien meer nog een renaissancist. Hij is nl. niet alleen verzot op ingewikkelde woordspelingen, zoals deze:
Ik ben de nachtvorst der verlopen rozen
en elke nacht loopt er één roze in;
ik ben de wisse dooi van de vorstin...
maar misschien meer nog op fraaie, harmonische vormen. Dat komt al dadelijk tot uitdrukking in zijn evidente voorliefde voor uitgebalanceerde dichtschema's als sonnet, rondeel, triolet en ballade, vormen die hij - het moet gezegd - op een meesterlijke wijze hanteert. En als men er gevoel voor heeft, kan men telkens weer verrukt volgen, hoe Deak de meest ongedachte arabesken en sierlijke figuren door zijn poëzie trekt. Het is de zwierige traditie van Hooft, die in deze dichter weer stem en gestalte heeft gekregen. Niet zozeer diens voorkeur voor klassieke motieven, als wel zijn levendig esprit en de intelligente beheersing daarvan.
Er is bovendien ook, en heel duidelijk, iets van het rococo in dit werk: van het schoon-opgesmukt ten dans gaan, een dans ter werving van wéér een uitverkorene tot het vluchtig spel, dat snel alle stadia van toegenegenheid tot razernij en languissante verveling zal doorlopen. Want Deak's voorliefde voor schone en rijke vormen uit zich zeer terdege óók in het ene, oneindig gevarieerde thema van zijn poëzie: de vrouw in haar pure lichamelijkheid. Hij is de minnezanger bij uitnemendheid van deze dichtergeneratie, beslist minder verbloemend dan de middeleeuwse trovères, maar even ‘vindingrijk’ in het ontwerpen van zijn hoofse metaphoren. Overigens moet ik zeggen, dat hij mij daarin wel eens te driest is, dat hij m.a.w. de grenzen overschrijdt van de fijnzinnigheid, waarvan juist hij het m.i. moet hebben. Ik vermoed dat zijn kennelijke bewondering voor de middeleeuwse rokkenjager-dichter François Villon daar enigszins de oorzaak