| |
| |
| |
J.W. Schulte Nordholt
Geb. 12 September 1920 te Zwolle
Publicaties
Het bloeiend steen, ged. 1943; Levend landschap, ged. 1950; Tijd voor eeuwigheid, ged. 1953.
Dat in het werk van vele moderne dichters de natuur weer een rol ging spelen, is een verklaarbare zaak (zie pag. 46), maar dat ook het landschap weer iets ‘doet’, zal jùist degenen die ik in dit opzicht overtuigde waarschijnlijk verbazen. Wat is het landschap tenslotte anders dan iets algemeens - het wóórd alleen al is zo hinderlijk ‘neutraal’ -, iets dat men beschouwt en dus hoogstens aesthetisch waarderen kan? Het landschap, - men krijgt er geen ‘verhouding’ toe.
Niettemin zijn er tenminste twee dichters onder de jongeren, die wel degelijk een verhouding tot het landschap hebben - en een intense! Ik bedoel de Zeeuw Hans Warren en de winnaar van de Van der Hoogt-prijs 1952, J.W. Schulte Nordholt. Ze zijn stellig enigszins aan elkaar verwant, deze dichters, maar meer nog van elkander onderscheiden. Zo is Schulte Nordholt beduidend minder ‘primitief’; hij ziet zichzelf bewuster in het landschap en beleeft zijn verhouding ertoe intellectueler. En dat komt al dadelijk tot uiting in de titel van zijn tweede bundel, Levend landschap.
Zonder deze titel ook maar enigszins programmatisch te willen verstaan, meen ik er toch iets van een heimelijke polemiek in te ontwaren: afwijzing van het impressionisme enerzijds, verweer tegen de stromingen die alle landschappelijke elementen uit de poëzie zouden willen weren anderzijds. En ik geloof dat deze bedwongen agressiviteit gerechtvaardigd is. Het gaat bij Schulte Nordholt immers niet om ‘het’ landschap zonder meer, maar veeleer om dat specifieke landschap waarbinnen zijn leven zich afspeelt. Niet het ‘uiterlijke’, dóde landschap der impressionisten, maar het landschap als levende, leven-bepalende werkelijkheid, als ‘eigen achtergrond’. En zijn poëzie is a.h.w. vanuit die achtergrond, vanuit het landschap gesproken. Het is dan ook niet alleen het Noordhollandse waterland, waar hij enige jaren woonde, dat in verschillende van deze gedichten (zie de bundel Levend landschap) gestalte krijgt - en welk een verrassend klare gestalte! -, maar tevens de dichter zelf, die aan dit gebied van water, weiden en wolken zichzelf beleeft.
Daarmee is echter nog lang niet genoeg gezegd. Wie goed toeziet zal nl. bemerken dat het landschap bij Schulte Nordholt niet alleen maar een geografische aangelegenheid is. Landschap, - het betekent hier welbeschouwd: levensachtergrond. En zo heeft het, behalve geografische, ook genealogische uitgebreidheid: de dichter beseft zijn intrinsieke verbondenheid met het voorgeslacht. Dat kon al blijken uit zijn eerste, illegaal verschenen bundeltje Het bloeiend steen (gepubliceerd onder pseudoniem W.S. Noordhout), bv. uit het, overigens vrij zwakke, sonnet Holland, dat begint met het hollandse landschap op te roepen en dan als volgt eindigt:
Dit is mijn land: er leeft een groots verleden,
de Prins, die ervoor instaat met zijn bloed,
Vermeer, die Delft de schoonste maakt der steden,
Spinoza, die de liefde Gods vermoedt,
| |
| |
en Gorter, die de Mei is ingetreden, -
dit is mijn land, het edel Neerland soet.
De dichter weet zich te staan in ‘de lijn der geslachten’; en de dingen uit handen van het voorgeslacht ontvangend, ervaart hij het leven als goed. Vandaar dan ook dat bijna tè huiselijke gegevens als gezin, vrouw, kind, ja... de familie, zin en betekenis hebben:
Beste oom, wij hebben u vandaag
op het kerkhof van het dorp begraven -,
zo begint één van de verzen uit de laatstverschenen bundel, Tijd voor eeuwigheid, - maar men dènkt er niet aan het gedicht als ‘negentiende-eeuws’ te qualificeren.
Deze zin voor traditie houdt stellig verband met 's dichters saksische afkomst; hij is a priori ‘traditioneel’ van instelling. Zo staat hij bv. ook veel meer open voor allerlei traditioneel-christelijke geloofsvoorstellingen dan sommige aan hem verwante protestanten als Van der Graft, Charles en schrijver dezes; hij is ‘griekser’ dan één van ons. Men leze het slot van Doodsbed:
De schemer valt. Ik hoor het wieken van
de vleugels van de vogel van de ziel.
Wat blijft er over? En wie zijt gij dan?
Het is begrijpelijk dat Schulte Nordholt's houding tegenover de traditie ook tot uitdrukking komt in vorm en woordkeuze van zijn poëzie. Hij is zeker geen ‘belangrijk’ dichter, in die zin dat hij een nieuw poëtisch perspectief zou openen. Het kost bijzonder weinig moeite, om zijn dichterlijke afkomst te bepalen: de invloed van Nijhoff, en, àchter Nijhoff, die van Rilke is duidelijk aanwijsbaar, al heeft hij ze reeds in Levend landschap persoonlijk genoeg verwerkt. Trouwens, dat zijn zin voor traditie geenszins traditionalisme impliceert, blijkt wel uit het feit dat Schulte Nordholt voor vele van zijn ontroeringen een geheel eigen en overtuigend-gehanteerde vorm wist te vinden, die wellicht even doet denken aan het middeleeuwse douzain, maar daarvan zeer wezenlijk verschilt: een soort diminuendo-vorm, waarbij het vers bestaat uit drie strofen van resp. vijf, vier en drie regels.
Wat men als een m.i. meer gegrond bezwaar tegen deze poëzie zou kunnen inbrengen is haar gebrek aan spanning; dat hangt ongetwijfeld samen met de omstandigheid dat er voor Schulte Nordholt in de grond van de zaak geen brandend probleem bestaat, - geen probleem waarmee hij coûte que coûte zou moeten klaarkomen. De grondtoon van zijn gedichten is die van een argeloze vreugde om de goedheid van het leven. En deze prille geluksstemming deelt zich onmiddellijk aan de lezer mee, - reden waarom ik persoonlijk toch wel dankbaar ben voor het optreden van deze dichter in onze doorgaans rijkelijk problematische literatuur van na de oorlog.
Er is trouwens geen sprake van dat dit geluk onaangevochten zou zijn; in Tijd voor eeuwigheid lijkt het zelfs fundamenteel geschokt. Neen, deze dichter heeft zich stellig geen paradijs buiten de werkelijkheid geschapen!
| |
| |
Maar er is telkens ook weer een onverklaarbare mogelijkheid van geborgenheid, warmte, goedheid gegeven: het landschap - ‘Dit is het landschap waar ik mij verschuilen / kan als het leven mij naar 't leven staat’, zo opent de bundel Levend landschap -, de huiselijke haard, de God van zijn vaderen. En daarín en daaráchter... de droom, waarin en waardoor hij ze als geborgenheid ervaart.
Het is niet toevallig dat dit woord ‘droom’ in Schulte Nordholt's verzen zo veelvuldig, naar mijn smaak tè veelvuldig (vooral in het rijm!), voorkomt, want het is het kernwoord van zijn poëzie: symbool van het hunkerend verwachten dat haar overal doortrilt. Deze aardse werkelijkheid, - ze is voor de dichter niet het een en al; er is een andere werkelijkheid op komst, de werkelijkheid van Gods Rijk. Trouwens, niet alleen de dichter ‘droomt’, ook de dingen ‘dromen’, de bomen vooral, die zoveel op de mensen lijken, - en dat is hier meestal geen cliché, maar de volkomen adequate uitdrukking voor wat Schulte Nordholt overal om zich heen beseft: de ademloze verwachting van de gehele schepping. Wel wordt een enkele maal met het nog altijd niet in vervulling gaan van die verwachting geworsteld, zoals in het prachtige vers dat hier volgt, één van de beste geloofsgedichten die ik ken:
Blumhardt
Hij had zijn koets zijn hele leven lang
klaar staan met paard en tuig, om, als de tijden
vervuld zijn zouden en de grote zang
der engelen zou klinken, uit te rijden
in hoge hoed en zondags-zwarte kleren,
rechtop achter het trappelende paard,
zijn Heiland tegemoet, die weer zou keren
- en nu voorgoed - als Koning op deze aard.
God, wat hebt Gij gedaan met zulk een hart,
dat zozeer heimwee was en grote dromen?
- Het moet stil liggen wachten in de grond.
En wat doet Gij met ons, die in een zwart
getij U om Uw laatste wederkomen
roepen met een vertwijfelende mond?
Meestal echter is er het besef dat zich reeds hier en nu iets van die werkelijkheid Gods manifesteert: dáár waar het leven wordt aanvaard en geleefd als een geschenk, als iets dat boven zichzelf uit- en achter zich terugwijst. Ik meen dan ook dat het woord ‘droom’ in Schulte Nordholt's gedichten heel vaak iets te maken heeft met diè innerlijke houding tegenover de dingen, waarvoor de kerk het woord ‘geloof’ bezigt.
Het is waar, Schulte Nordholt's laatste bundel is ‘grijzer’ dan Levend landschap. Een poëzie van regen en dampigheid, zou men kunnen zeggen. Het uitzien naar vervulling schijnt grotendeels te hebben plaatsgemaakt voor een besef van onvervulbaarheid; er zit iets van deceptie achter veel van deze nieuwe verzen:
en dat ik daar plotseling zeker wist
dat een mens maar een boom tussen bomen is
een langzame plant in een eeuwige mist.
| |
| |
Dat heeft er overigens niet toe geleid, dat de dichter eeuwigheid voor tijd heeft verkozen. Juist andersom: hier spreekt zich een trouw aan de aardse existentie uit, die mij deze bundel uitermate lief doet zijn, een niet aflatende aandacht voor ‘de onbestemde geheimen die de zin des levens’ zijn: er is ‘tijd voor eeuwigheid’. - Laat ik ten voorbeeld één van deze gedichten in zijn geheel citeren:
Leven
Wat doen jullie daar op de aarde? Wij leven,
Wij rijden op fietsen de straten door.
Wij kijken de vogels die langs komen zweven
zuchtende na. Zij roepen ons, hoor!
Wij luisteren naar ze, een en al oor.
Wij zitten aan tafel, wij praten en eten,
wij schrijven de dromen van 's nachts in de dag.
Wij zouden zo graag van de hemel wat weten,
de hoge hemel, maar ièts als het mag.
Wij leggen de voeten straks bij elkaar,
dan worden wij aarde en langzaam vergeten,
dan vliegen de vogels op uit ons haar.
Behalve de ondertoon van levensaanvaarding is er nog een andere reden, waarom de poëzie van Schulte Nordholt mij lief is. Het is deze, dat we hier toch wel met een buitengewoon fijnzinnig dichter te maken hebben. Dat blijkt ten duidelijkste uit de voorname gereserveerdheid die hij t.o.v. de eigen ontroeringen aan de dag legt, een gereserveerdheid die m.i. zelden ten koste gaat van de bewogenheid der poëzie; integendeel, zij verschafte hem de winst van een opmerkelijk inlevingsvermogen in de psyche van andere gestalten dan het onmiddellijke ik. Ik denk hierbij vooral aan zijn reeks Odysseus-gedichten uit Levend landschap, die tegelijkertijd getuigen van een talent tot objectivering van eigen psychische processen, dat vrij zeldzaam is in onze nieuwe poëzie. Ze zijn ‘objectieve lyriek’ van de beste soort. En men is er beslist niet mee klaar, deze en dergelijke verzen (die over sprookjesfiguren bv.) schouderophalend uit de cultuur- en godsdiensthistorische werkzaamheid van de auteur te verklaren, - beter deed men het omgekeerde!
Odysseus
Voordat ik voor de lokstemmen bezwijk,
roepend naar mij achter de laatste grens,
- want waarom anders zwerf ik, sterf'lijk mens,
de randgebieden door van 't dodenrijk,
dan uit een diepe, heimelijke wens? -
voordat ik meer word dan ik nu nog ben,
keer ik terug, mijn kleine leven in,
en groet de dingen die 'k van kindsaf ken
en zoek daarin des levens diepste zin.
O liefde, huis en haard, mijn vrouw en zoon -
als ik u weervind tot een nieuw begin,
hervind 'k mijzelf en prijs het leven schoon.
| |
| |
Het is overigens opvallend, dat verschillende van onze na-oorlogse dichters zozeer door Odysseus worden geïntrigeerd: Voeten, Deak, Van der Plas, Schulte Nordholt... Men zou er bijna toe komen hen, de strekking van het oude verhaal overnemend, de ‘dichters van het compromis’ te noemen, wanneer dat woord ‘compromis’ niet zo'n compromittante betekenis had gekregen. Ik wil nl. zeker niet zomaar suggereren, dat zij hun idealen, welke dan ook, zouden hebben verraden, maar veeleer dat zij het onbereikbare voor het bereikbare hebben ingeruild. Odysseus ís geen gecompromitteerde, wanneer hij terugkeert tot ‘huis en haard, mijn vrouw en zoon’; bij alle avontuur is dit heel voor-de-hand-liggende, hoe (welhaast) onbereikbaar ook in werkelijkheid, heimelijk het verlangde gebleven. En met name bij Schulte Nordholt heeft de belijdenis van het gewone leven, die we niet alleen in zijn Odysseus-cyclus maar overal in zijn werk vinden, niets compromitterends.
Tenslotte: het is in vele opzichten interessant de ontwikkeling van Schulte Nordholt's talent na te gaan. Men legge daartoe maar eens zijn eerste bundel Het bloeiend steen naast de beide andere. Ook in Het bloeiend steen reeds is het de droom, die dit dichterschap beheerst. Niet verwonderlijk trouwens, want de bundel ontstond toen de dichter tijdens de duitse bezetting in gevangenschap verkeerde. Maar wat in déze verzen nog onbeholpen, ofschoon vaak sympathiek, naar uitdrukking zoekt en dan veelal al te clichématig onder woorden komt, - dat heeft in Levend landschap en vooral in Tijd voor eeuwigheid overtuigend gestalte gevonden. En wel in een vanzelfsprekend-gave vorm, die eens voor al dichterlijke fraaiïgheden missen kan. Was daarvan in Levend landschap nog wat te veel aanwezig, in de nieuwste bundel zal men zulk een soort niet-functionnerende schoonheid nauwelijks meer aantreffen. Nogmaals, Schulte Nordholt kan het missen: zijn poëzie heeft overtuigingskracht te over in de helderheid en sobere eenvoud, waarop hij zich blijkbaar steeds meer toelegt.
Ik meen dus dat er redenen genoeg zijn om niet mee te doen aan de vooral onder critici en recensenten steeds meer veldwinnende mode, om deze, inderdaad ‘traditionele’, dichter geringschattend te behandelen tot meerdere eer en glorie van de ‘modernisten’. Het moge dan waar zijn, dat de uitreiking van de Van der Hoogt-prijs aan Schulte Nordholt destijds een discutabele zaak was, maar zou het geen pas geven eindelijk op te houden met hém daarvoòr te laten opdraaien? Wie weet bovendien met de heimelijke intentie, toch maar goed te laten uitkomen, hoe geavanceerd men wel is...
|
|