Stroomgebied. Een inleiding tot de poëzie van de naoorlogse dichtersgeneratie
(1954)–Ad den Besten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Guillaume van der Graft
| |
[pagina 143]
| |
Toch, wie goed toeziet zal bemerken, dat het in de bundel In exilio niet gaat om deze historische ballingschap zonder meer; de dichter ervaart haar vooral als ‘teken’ van een àndere ballingschap, - diè namelijk waarin de tegenwoordige intellectueel, de dichter, zich bevindt, geïsoleerd van iedere levende relatie als hij feitelijk leeft: een enkeling, een individualist, die door de gemeenschap niet meer wordt geïnspireerd en zijnerzijds ook háár niet meer inspireert. Lyra non davidica noemt hij de eerste groep van zijn gedichten, met een geestige toespeling op de latijnse naam van het Psalm-boek. Het exiel beseft Van der Graft als zijn ‘Seinsweise’: schuld en lot tevens. En deze ‘Seinsweise’ is het - isolement van God, de naaste en de kosmos - van waaruit wordt gedicht en die in In exilio dichterlijk wordt geïnterpreteerd. Overigens is het niet per se ondragelijk in deze egocentrie te leven; althans niet, zolang men zich toegesloten houdt voor het bewustzijn dat ze eigenlijk een voorstadium is van het uiterste isolement, de dood. Dat blijkt overal in onze poëzie, en zo ook bij Van der Graft, m.n. uit de reeds genoemde groep verzen: geheel overgegeven aan zijn privé-ontroeringen komt de dichter tot verzen, die zich op een uiterst lichtvoetige wijze in de wereld van het verlangen vermeien. En men kan dat doorgaans verstaan als wat hij zelf noemt: ‘verlangen naar een levenslang verleden’. De werkelijkheid, het heden, gebeurt slechts aan Van der Graft's afzijdige ik voorbij; hij betrekt de dingen vrijblijvend op zichzelf, op zijn ‘achterstallige’ ik, maar weigert omgekeerd op de werkelijkheid betrokken te zijn en zich op de toekomst te ‘ontwerpen’. Pas in de tweede groep, die dan ook de titel van de bundel draagt, blijkt dat de dichter zich zijn isolement als een heilloze situatie bewust is geworden, zij het dan dat het voorlopig alleen nog maar als lot wordt betreurd, - als schuld nog nauwelijks onder critiek gesteld. Hij grijpt nog niet in; hij blijft nog passief ten opzichte van wat zich aan hem en in hem voordoet. Toch geloof ik, dat hij reeds hier de narcistisch-beschouwelijke levenshouding als een vlucht voor de existentie beseft, - een inzicht dat voor zijn latere poëzie bepalend is gebleken. De laatste groep van deze eerste bundel draagt dan de charmante titel: Hooglied in laagland. In het ‘laagland’, in zekere zin het exiel, heft de dichter een ‘hooglied’ aan ter ere van de liefste. Men zou kunnen zeggen dat daarin de afzijdigheid dus in principe doorbroken is, en tot een levende betrokkenheid geworden. Maar ook hier speelt nog telkens een onwezenlijke heimweehouding de dichter parten - het is trouwens niet zo dat deze verzen later zouden zijn ontstaan dan de rest van de bundel -, de ‘decors’ zijn nog knap romantisch en tijdloos, ja zelfs de liefste wordt duidelijk geromantiseerd. Dit wil intussen zeker geen critiek zijn op deze verzen; het is slechts een constatering op grond van Van der Graft's latere ontwikkeling en de intenties die hij in de loop daarvan heeft gerealiseerd. Ik ben zelfs van oordeel dat de in deze groep ondergebrachte gedichten nog altijd tot het mooiste behoren wat deze dichter schreef en dat ze in het algemeen tot de beste erotische poëzie uit onze moderne literatuur moeten worden gerekend: | |
[pagina 144]
| |
Katinka
Ik zou zo graag hoog van de toren willen blazen
de paarse paarden in de schemering
een overbodige melodie in as.
Kijk, onder in de moestuin staat Katinka
met een goudreinet in haar handen
die houdt zij tegen haar keel.
Ik zou zo graag de appels willen horen ploffen
in het gras aan de voet van de toren
elegie van appels in 't gras.
Hoor, aan de rand van 't water staat Katinka
te roepen door haar spitse handen
en de weerschijn van het water is geel.
Ik zou zo graag laag over 't water willen scheren
met uit de galmgaten van de toren
de melodie van Katinka
met dauw in het haar en de galm van het water
weerspiegeld in haar ogen,
weerkaatst in haar keel.
De practisch gelijktijdig verschenen bundel Achterstand bevat, zoals de titel suggereert, verzen die bij de samenstelling van In exilio waren afgevallen, nadat de officiële publicatie van Van der Graft's poëzie door de oorlog was opgeschort. Het boekje toont dan ook geen nieuwe aspecten, of het moest zijn dat hier, meer nog dan in de andere bundel, het esprit van de dichter zich uitleeft in een zeer beweeglijke humor, woordhumor vooral. Ik denk dan vooral aan de gedichten achterin, o.a. aan de kleine cyclus Le carnaval des animaux: Le cygne van Saint-Saëns
De zwanen blijven op zichzelf in koor
buiten de perken van het park en drijven
de maanschijf schakende de schelfzee door;
de zwanen zijn hun wanen één zet voor,
vandaar ook dat zij nimmer wenen
maar op een langverbeide cantilene
het hoofd opheffen nu ik zit te schrijven.
In Poëzie in practijk breekt wat de eerste bundel reeds vagelijk aankondigde op eenmaal door. Ik bedoel: het besef dat het door en langs zich heen laten gaan der dingen niet tot existentie leidt. Het is dit besef, dat in feite alle volgende bundels van de dichter zal bepalen. Poëzie in practijk, - een vrij ‘onpoëtische’ titel. Met opzet, want tot in deze titel toe beoogt Van der Graft protest aan te tekenen tegen de gangbare opvatting over de aard der poëzie. Is zij niet veelal alleen maar het resultaat van een werkzaamheid, die het leven afroomt op zijn aesthetisch-bruikbare motieven, - waarna de room tot versjes wordt opgeklopt? En is de dichter dus welbeschouwd niet altijd nog degene die, zonder het zelf te onderkennen, | |
[pagina t.o. 145]
| |
KOOS SCHUUR
Foto E. van Moerkerken AD DEN BESTEN
Foto Jet Goldstein HANNIE MICHAELIS
ALFRED KOSSMANN
NICO VERHOEVEN
| |
[pagina t.o. 146]
| |
GUILLAUME VAN DER GRAFT
MICHEL VAN DER PLAS
J.B. CHARLES
MATTHEUS VERDAASDONK
FRANS MULLER
JAN HANLO
JAN WIT
PAUL RODENKO
J. MEULENBELT
SYBREN POLET
| |
[pagina 145]
| |
teruggetrokken op zijn ivoren toren verkeert en van daar af aesthetiserend het leven beziet en bedicht? - In zijn eigen werk heeft Van der Graft het aestheticisme in elk geval als de grote verleiding herkend. En zo tracht hij dan in zijn derde bundel de ommezwaai te voltrekken: ook het dichten eist de keuze, de daad; het moet zijn een ingrijpend, ‘handtastelijk’ dichten, een ‘dichten met de handen’, - poëzie in practijk! Het gaat hem om een dichterschap dat niet meer aast op schoonheidsmomenten, ergens buiten het leven om, maar dat middenin het leven staat en blijft staan, teneinde ‘in onze gedesintegreerde cultuur de eerste relaties te herstellen, nl. de existentie te veroveren niet vóór, maar ìn het vers’, zoals Van der Graft het eens in een belangwekkend essay, Uitzicht op een critische poëzieGa naar voetnoot1), heeft gezegd. Ik zie Poëzie in practijk dus als een uiterst significatief keerpunt, een bundel die al onmiskenbaar verwijst naar de poëzie die Van der Graft nu schrijft. De achter dit werk schuilgaande literaire motieven, die ik op grond van de titel aanwees, hangen onlosmakelijk samen met het levensbesef van de dichter; wat hier aan essentiële noties aan het woord komt kan alleen adequaat worden verstaan, wanneer men ze hoort tegen de achtergrond van het bijbels getuigenis over wezen en positie van de mens: wij leven ‘ten overstaan van het einde’. Het is de situatie waarin het Woord is vlees geworden: feit, daad temidden van onze aangelegenheden. Al ons doen en laten, ook het dichterwoord, is op dìt Woord betrokken, of het dat wil of niet, en wordt erdoor ‘gericht’. Het is een Woord, dat een antwoord vergt in en uit ons bestaan: Ik moet mijn woorden eindelijk gaan menen,
Gij hebt mij ter verantwoording gedaagd.
Het blijft dan ook niet bij de ‘Auseinandersetzung’ met God. Want waar Jahwe zich aan de orde van ons leven stelt en de relatie tot stand brengt tussen hem en ons, daar komen ogenblikkelijk onze ‘horizontale’ relaties in het vizier: de naaste, de liefste in de eerste plaats; ook het kosmisch verband waarin wij zijn gesteld en dat een appèl doet op ons bloed in de wisseling der seizoenen. Maar met liefste noch kosmos mag de gemeenschap absoluut zijn. Er is een breuk die ‘zonde’ heet. De door het Woord gestelde schepping is tot ‘natuur’ verworden, zoals wij zelf, en ons daaraan spontaan over te geven is wèl onze drang, de drang van ons bloed, maar wordt ons door de bijbelse God, de naijverige Jahwe, als overspel ontmaskerd. Ten overstaan van het einde
Ten overstaan van het einde
en met het oog op u
beleef ik de laatste termijn, de
stilte van het uur U.
Omdat ik niet meer kan leven
en nochtans leven moet,
heeft God mij met u verweven,
liefste en dit voorgoed.
| |
[pagina 146]
| |
En wil ik bij u verblijven,
liefste en dit voortaan,
Hij zal mij van u verdrijven
tot Hem verdaan.
Dit is de eigenlijke spanning waarin de poëzie uit Van der Graft's derde bundel staat, en feitelijk is het nog altijd zijn grote conflict. Wie meent, dat deze dingen nu toch wel achterhaald moesten zijn en met onze ‘moderne’ problematiek niets meer uitstaande kunnen hebben, leze dit werk. Misschien dat hij tot de conclusie komt, dat, omgekeerd, onze hedendaagse problematiek reeds achterhaald was, nog vóór er van existentialisme, personalisme, humanisme of welk ander -isme dan ook sprake was. In ieder geval zal het iedereen duidelijk zijn, dat Guillaume van der Graft op een zeer beslissende wijze onze religieuze poëzie heeft vernieuwd. En m.i. niet alleen de religieuze poëzie - wat is dat trouwens: is niet alle werkelijke poëzie naar haar aard ‘religieus’? - maar onze dichtkunst in het algemeen. Van der Graft bedient zich van een idioom, dat er als bij uitstek op gericht is verbanden bloot te woelen en verbanden te leggen, werkelijkheden te ont-dekken en manifest te maken. Een taal, losgemaakt uit de overwoekering van rationalistische begripmatigheid en spraakmakend onbegrip - m.a.w. weer tot oorspronkelijkheid herleid - en een gebruik van metaphoren, die niet meer de nog maar al te zeer usantionnele tierelantijnen zijn, maar suggesties waarin de zin van het vers zich ogenblikkelijk intensiveert. De bijzondere taalgevoeligheid, waarover de dichter toch al beschikte, wordt nu op de spits gedreven: hij neemt bij wijze van spreken woord voor woord ‘radicaal’. Dat heeft echter ten gevolge dat hij soms geheime samenhangen zoekt waar ze niet zijn en relaties gaat leggen die alleen op de klank af kunnen bestaan. Voortdurend bereid op iedere ‘toespeling’ van de taal in te gaan, vervalt hij herhaaldelijk tot woordspeligheid. En dan schiet het vers ten enen male te kort in wat het beoogt: het woelt geen intrinsieke taalverbanden - en dat zijn, als het goed is, levensbanden! - bloot, maar exploiteert slechts toevallige relaties en gelijkenissen in de taal, laat staan dat het de menselijke situatie zou openleggen. De dichter toont zich zo tóch weer ‘op het bijzondere belust’, - wat volgens Kierkegaard de kern van het aestheticisme is. ‘Trouvailles’ van dèze soort zijn niet zeldzaam in Van der Graft's poëzie: Met woorden kon ik u niet vergenoegen,
al was ik ver genoeg van u vandaan.
Dat is alleen maar woordspel om het woordspel. En ook al werkt het gedicht zich meestal gauw boven dergelijke geestigheidjes uit, - niet alleen in Poëzie in practijk, maar ook in Mythologisch (eerste druk) en Landarbeid worden nogal wat verzen door deze al te intelligente manier van uitdrukken vermoord. Op zijn best echter is de woordspeling bij Van der Graft allerminst toevallig of gezocht - ik geloof trouwens dat hij ze in 't geheel niet zoekt, maar zich er te gemakkelijk door laat overrompelen - doch ontspringt ze aan de eigen structuur van het vers en is ze een evident verbeeldingselement. De bewijzen daarvoor liggen overal in zijn bundels voor | |
[pagina 147]
| |
het grijpen. Ziehier, willekeurig gekozen, het begin van Le mal de mer uit Mythologisch: Heeft Noach ooit bestaan? - Tenzij des avonds
na 't leven, als de nevels in de havens
hun arken de triomf slaan overal,
en 's morgens vroeg, nog vóór de zondeval,
wanneer water en licht om voorrang strijden
en de dag als een woonark langs komt glijden
met Noach als een vredesduif op til.
Niettemin blijft het waar: wie, zoals Guillaume van der Graft, de wortels der taal dichterlijk-etymologisch wil blootleggen, moet voortdurend op zijn hoede zijn dat de boom zelf niet kapseist. Dat is misschien nog altijd de eerste zorg die deze dichter ter harte dient te gaan.
Het is noodzakelijk, nog even meer in 't bijzonder over Van der Graft's latere bundels te spreken. In de eerste plaats dus Mythologisch, een bundel die ik, zéker in zijn nieuwe samenstelling, tot de sterkste reken die door de nieuwe generatie werden gepubliceerd. De titel moet vooral worden verstaan als een formele aanduiding van de trant van deze poëzie. Ze heeft betrekking op een wijze van spreken, waarbij de woorden niet logisch formuleren, geen aanduidingen zijn van dingen, maar namen voor een werkelijkheid waarin mens en ding samen betrokken zijn: de mythe. Over de essentiële dingen van het leven kan alleen op ‘mythologische’ wijze zinvol worden gesproken. Zoals bv. de bijbel dat doet, - al heeft zij het dan over iets, dat geheel en al ‘anders’ is dan de mythe, waaraan zij haar taal ontleende. Dit betekent intussen dat de bijbelschrijvers weet hebben gehad van de ‘werkelijkheid’ der mythe. Zo ook Van der Graft. De mythe is voor hem, wel verre van een ‘overwonnen standpunt’, een dagelijks actuele realiteit die hem om zo te zeggen in het bloed zit. Het is de mythe van ‘'t leven dat rust in zichzelf’ zoals hij het in het prachtige aanvangsgedicht van de bundel, Het raadschap, noemt, - de mythe der natuur, die cirkelronde algenoegzaamheid, waarin wij zijn opgesloten en waarop alleen door de God, die zich in Jezus Christus present stelt, inbreuk wordt gepleegd. En dat deze dingen geen kwestie zijn van intellectueel atavisme of flirt met het primitivisme, blijkt uit de bundel Mythologisch zonneklaar. Juist via deze noties blijkt de existentie van de moderne mens op een onontkoombare wijze in het geding. Men leze een vers als het volgende, - opgedragen aan Aldous Huxley: ‘Ford!’
De dingen zijn 't onderdanig-zijn moe,
zij hebben ons met hun dood ingenomen.
Enkel in de diepe liften der dromen
dalen wij snel weer naar het leven toe.
Maar zonder dat het helpt; wij zijn geboren,
wij zijn getogen en wij zijn bewust;
wij hebben zelf de dingen toegerust,
zodat zij nu niet meer aan ons behoren,
| |
[pagina 148]
| |
maar aan zichzelf. En wij aan d' eenzaamheid,
gevangen tussen de betonnen wanden
van liftkokers, grijs als gesleten tanden:
de dingen waar langzaam 't glazuur afslijt.
Het is de God, die zich in dit gedicht a.h.w. omgekeerd weerspiegelt, die Van der Graft telkens weer - zelfs, zoals hier, in wat hij nièt zegt - belijden moet; onwillig soms, een enkele maal ook verrukt om een plotseling opengeslagen perspectief, maar altijd waakzaam en critisch. Hoe pijnlijk dit critische levensbesef zich kan toespitsen komt wel het meest tot uiting in de bundel Landarbeid. Dit boekje kwam in regeringsopdracht tot stand, en misschien is het daaraan te wijten dat het niet helemaal het peil van Mythologisch bereikt. Ik heb de indruk dat de dichter wat te veel op een bepaalde, zij het dan zelf-bepaalde, vorm is doorgegaan. Niet dat het schema van drie maal vier regels, gebaseerd op telkens twee ‘rijmnoties’, hem tot vlotte invuloefeningen zou hebben verleid - er is ook hier ruimschoots genoeg experiment in het spel, al was het alleen maar in de manier waarop, behalve een overvloed van gewaagde halfrijmen en schijnrijmen, allerlei rhythmische varianten worden toegepast -, maar wèl komt het mij voor dat sommige verzen te veel zijn doorgecomponeerd. Verschillende van deze gedichten moeten het trouwens hebben van hun woordspeligheid om interessant te zijn. Bij gebrek aan werkelijke inspiratie? Overigens heeft Van der Graft's opdracht: een poëtische verbeelding te geven van de reactie van de cultuurmens op het platteland en de plattelandssamenleving, hem er wellicht meer dan ooit toe gedrongen, zich bewust te maken, waaruit de innerlijke moeiten en weerstanden resulteerden, die hij als predikant in het saksische landstadje Hardenberg ondervond en waarvan hij ook in Mythologisch al deed blijken. Het schijnt alleen maar het onwezenlijk bestand van een volkomen afgesloten traditie en een volkomen vertraditionaliseerde christelijkheid te zijn. Maar het is meer: Van der Graft heeft ze doorzien als in wezen iets anders, als een mythische levensvorm waarin men hier nog ongebroken leeft: gebondenheid aan de kringloop der seizoenen en aan het beloop der dingen, waarin de mens ‘rust’ heeft, en God mèt hem. Een mythe, door bijna niemand als zodanig onderkend, omdat zij immers christelijk is bemanteld en geijkt. En Van der Graft heeft het geenszins als een idyllisch brokje romantiek kunnen beleven; eens te meer beseft hij zich uit deze levensvorm en dit levensverband geïsoleerd, - hij, de enkeling, die niet alleen zelf een diep verlangen koestert naar de insistentie en onverantwoordelijkheid van een mythisch levensverband, maar die zich bovendien als pastor verantwoordelijk weet voor de mensen die er feitelijk in leven. Daarbij gevoegd het kwellend vermoeden, van nature in ieder opzicht ‘apart’ te zijn, - en het laat zich verstaan hoe schrijnend de verzen soms zijn die uit deze noties ontstonden, schrijnend om hun meer dan ambivalente problematiek: En alles is of alles is geweest.
Wat er gebeurt gebeurt als een herhaling.
Ik ben een pop, getekend uit verveling,
loop naast mijn lichaam en denk naast mijn geest.
| |
[pagina 149]
| |
Een en ander wil intussen niet zeggen, dat de klok in Hardenberg alleen maar gekweldheid en misère heeft geslagen. Er is nog altijd een zo grote overmaat van speelse fantasie, flitsend associatievermogen en muzikaliteit in deze poëzie, dat zij geheel uitgroeit boven de ‘arbeid’ (te verstaan in de zware, pregnante zin van het woord), die dit land en deze mensen de dichter hebben gekost. En dat geldt vooral voor de verzen die de bundel afsluiten, een vijftal zes-strofige gedichten, waarin Van der Graft zich met enkele figuren uit de Hardenbergse samenleving bezighoudt, subs. confronteert: De postbode, De gemeentearbeider, De chirurg, De doodgraver en.... De visser? Nee, Vissen heet het laatste gedicht. Een grapje? Men oordele zelf: Vissen
In de Voorstraat van de schemer
zat een man. Ik zag hem aan
dat zijn schedel was verdwenen
in de bolhoed van de maan
en hij zat er zeer ijlhoofdig
onder dekking van die hoed
en hij viste diep gelovig
in de schaduw van zijn bloed
en hij viste zeemeerminnen
maar hij keek niet naar ze om
en toen schoten hem te binnen
golven van de hemelkom
en hij viste brievenflessen
gedagtekend ‘eeuwigheid’
en hij bleef maar aan het vissen
want hij kreeg steeds minder tijd
en hij viste ogenblikken
voetafdrukken en de angst
waar hij niet van scheen te schrikken
want hij viste om het langst
en toen viste hij tenslotte
Noachs duif en Jona's vis
en toen hield hij op en op de
Voorstraat viel de duisternis.
Het komt mij voor dat Van der Graft hier speels en mystificerend de meest essentiële critiek op de vigerende christelijkheid - en niet alleen die van het platteland! - uitspreekt.
De discussie met de mythe zet zich in Van der Graft's laatst-verschenen bundel, Vogels en vissen, fel en agressief door. Meer nog dan tevoren gaat het hier om het weggeroepen-zijn uit de insistente levensverbanden, om existentie, - menswording. Er is nog altijd die hang naar de onver-antwoordelijkheid en ondermenselijkheid van de mythe. Maar de dichter weet tegelijkertijd dat het een illusie is: hij is immers geschapen, hij heeft een naam gekregen! En hij beseft: Ik kan mijn naam niet met zeeschuim bedekken,
ik kan haar (de zee) proeven, maar niet meer bereiken,
want ik ben niet genoeg onvoorbereid.
Hij kan alleen maar - en iets anders is, gezien zijn persoonlijke structuur, trouwens niet mogelijk - ‘hier een huis bouwen waar het land uitscheidt’, op de grens van zee en aarde, d.i. geschapen, maar notie hebbend van het ongeschapene. Een riskante positie, want telkens weer zal hij in de verleiding verkeren de zin van het menszijn, de wijsheid, aan de andere kant van die grens, in het oerelement, te zoeken. Maar wijsheid, - ‘de zee zegt: | |
[pagina 150]
| |
zij is niet bij mij’, zoals ergens in het boek Job staat. Het is ‘dwaasheid’ het bij haar te zoeken en de dichter is zich daarvan helder bewust: ik loop als een aardman binnen
bij bloedvriendinnen, bij
langverdronken godinnen.
Ik kruip in de schulp van het ei,
met de dierenriem binden
bedrogen goden mij.
Zo roept Guillaume van der Graft in deze bundel het ‘ongelovig-zijn’ uit, in naam van Jahwe die een eind wil hebben aan onze religieuze horigheid aan de ‘goden’, aan het vissen ‘diep gelovig in de schaduw van ons bloed’. Abraham, ‘aangaande’ wie het slotgedicht werd geschreven, is een sleutelfiguur tot het rechte begrip van de bundel, - deze ‘vader des geloofs'’ (en geloof is iets anders dan onze gelovigheid), die terwille van de menswording werd weggeroepen uit het ‘levenslang verleden’ van de mythe, de toekomst, de ‘Einmaligkeit’ in. Met hem begint de geschiedenis: ‘de wereld staat aan haar begin’. Om dit inzicht voert de dichter een strijd met zichzelf. Hij ontveinst zich niet, dat zijn diepste neiging naar het verleden uitgaat, - de God die hij beseft roept hem echter de toekomst in. In het teken van welk van deze twee zal hij zijn heden stellen? - dat is Van der Graft's voortdurend actuele probleem. Ten aanzien van de toekomst-mens waartoe hij werd gestempeld, is het een ziekte, eenmaal geboren, zijn geboorte te willen ontgaan; de dichter noemt haar ergens ‘diepwaterkoorts’. Ten aanzien van het verleden dat hij nog voortdurend continueert daarentegen is een crisis ontstaan, toen hij de ‘naam’ kreeg die hij ‘niet met zeeschuim bedekken’ kan, m.a.w. toen hij zich door de bijbelse God liet wegroepen uit de zuiging van het oerbestand. Verleden en toekomst, - ze hebben beide hun symbolen. Het verleden de vissen: is het water niet het verleden-bij-uitstek; denk aan het vruchtwater in de moederschoot? De toekomst de vogels, die zich losbreken uit het ei - een ander mythisch symbool -, die opvliegen uit de bomen, de verte tegemoet, - ‘menselijke’ aspiraties, ook wel boden van God. Overigens stel ik het zo toch te eenzijdig. Ik mag nl. niet suggereren dat vogels en vissen overal in de naar hen genoemde bundel eenzelfde gefixeerde symboolwaarde hebben. Zo zijn de vogels hier niet alleen symbool van de toekomst, maar ook van de ‘bovenwereld’, zoals de vissen symbool van de ‘onderwereld’ zijn. Zowel bovenwereld als onderwereld zijn de mens echter ontzegd; hij moet in de wereld leven, anders niet. Waarmee in deze poëzie telkens Israël, het volk dat ‘ongelovig’ onderwereld èn bovenwereld heeft getart, in het vizier komt. In zoverre staan vogels en vissen dan voor dezelfde drang om zich aan de existentie te onttrekken en treden ze dus min of meer promiscue op. - Maar er is uitgesproken ook het besef, dat - ons hedendaagse menszijn moge dan vooral ‘in het teken staan’ van de vissen, die willen onderduiken en wegschieten in het grondwater van het onderbewuste; de tijd dat wij ‘vogels waren’ ligt zeker een halve eeuw achter ons - er is ook het besef dat ‘vogels en vissen werden geschapen op één dag’. ‘En overmorgen’, zegt de dichter in het titelgedicht, ‘zullen de | |
[pagina 151]
| |
mensen komen’. Daarin komt dan bovendien het eschatologische van Van der Graft's problematiek weer eens tot uiting, nu onder dit aspect: menszijn is mensworden, - we ‘zijn er nog niet’. Naar de vorm heeft de poëzie van Guillaume van der Graft sedert Landarbeid wel een radicale wijziging ondergaan. Laboreerden de verzen uit deze bundel misschien in de eerste plaats aan hun te hechte vorm en aan de gevolgen daarvan, - Vogels en vissen bestaat grotendeels uit vrije verzen. En daarin blijken voor Van der Graft allerlei nieuwe mogelijkheden ontsloten. Bovendien zijn deze gedichten niet meer zo overladen met vondsten en woordspelingen als voorheen. De dichter heeft misschien het woord van Bloem: ‘Dichten is afleren’ ter harte genomen’. Ik kies ter illustratie van Van der Graft's nieuwe, veel losser, manier van dichten het vers Tegen de ketterij der straaljagers. Radicaler ‘on-klassiek’ qua versificatie zijn wellicht gedichten als Onder de bedden doorkijken en Reisvaardig, maar deze lenen zich door hun lengte niet ter citering. Trouwens, het door mij gekozen vers is stellig even karakteristiek en bewijst bovendien nog eens duidelijk, beter zelfs dan het veel minder sterke vers ‘Ford!’ uit Mythologisch (zie pag. 147), dat het mythisch levensbesef van Van der Graft op de meest directe wijze verband houdt met de wereld van vandaag. Tegen de ketterij der straaljagers
Laten de vogels protesteren
tegen de branding, tegen het schuim
tegen de vliegende vissen
laten de vogels protesteren
tegen de opgezette vogels
tegen de vogelschemering
laten de vogels protesteren
geen voedsel meer zoeken, geen nesten meer bouwen
zodat het geen lente meer wordt
laten de vogels niet meer drinken
uit de liederenfonteinen
die ze aan hun snavels zetten
laten de vogels zich verschuilen
in de nesten van het donker
laten ze zweetdroppels worden
in de oksels van de nacht
laten de vogels ghandibeesten
monniken van assisi zijn
en laten de mensen zich bekeren
met hun woorden slaan van woede
dat de vogels niet meer broeden
met hun hart slaan van verdriet
dat de hemel stroomgebied
van de diepzee is geworden
| |
[pagina 152]
| |
laten de mensen protesteren
met hun armen vol met veren
en een brok zon in hun keel.
Opmerkelijk is tenslotte dat de dichter zich in dit recente werk hier en daar in een meer vertellende trant, in ‘gelijkenissen’, uit. En het verdient bovendien vermelding, dat hij de laatste tijd nogal eens uitdrukkingsmogelijkheid heeft gezocht in het spel en het versdrama, waarvan vooral Een ladder tegen de maan, in Roeping gepubliceerd, de moeite van het lezen waard is. Ook die van het spelen?
Ik heb sterk het gevoel, dat Van der Graft zich met zijn nieuwe bundel definitief de weg heeft gebaand naar een groot dichterschap en dat we op hemzelf de woorden mogen toepassen, die hij in het kleine boekje In memoriam M. Nijhoff aan de vereerde meester wijdde: ‘de taal / begreep steeds beter wat hij zeggen wilde’. Misschien was Van der Graft in potentie allang een groot dichter; hij behoort althans tot de zeer weinigen die zich van meet af aan hebben onderscheiden door een onverwisselbare authenticiteit, en het komt mij voor dat wij daarvan nu eerst recht grote verwachtingen mogen koesteren. Dat ik Van der Graft zie als ‘kopman’ van de poëzie die in het verschiet is, hoef ik, na de dingen die ik in mijn inleiding schreef, niet nader uiteen te zetten. |