| |
| |
| |
Jan G. Elburg
Geb. 30 November 1919 te Wemeldinge
Publicaties
Serenade voor Lena, ged. 1941?; Klein t(er)reurspel, ged. 1946; Door de nacht, ged. 1948; Laag Tibet, ged. 1952.
Wàt men ook van de poëzie van Jan G. Elburg moge zeggen en wàt ik er zelf nog van zeggen ga, - één ding zou ik a priori buiten twijfel willen stellen: de ernst en het verantwoordelijkheidsbesef van deze dichter t.a.v. het dichterschap en het dichterlijk materiaal, de taal. Daarvan heeft hij vooral blijk gegeven als de belangrijkste woordvoerder van de groep schrijvers rondom het tijdschrift Het Woord. En ik geloof dat het goed is, zich dit zelfstandig en in zekere zin baanbrekend stuk bezinning uit de periode 1946-1949 voor de geest te roepen, alvorens men misschien met een schouderophalen aan Elburg's poëzie zou willen voorbijgaan.
Jan Elburg heeft in de eerste jaren na de oorlog op een voor die tijd vrij normale en dan ook weinig opmerkelijke wijze officieel gedebuteerd. Er verschenen van hem twee bundels, naar de eis des tijds vormvaste, zo niet vormelijke verzen: Serenade voor Lena (al in de oorlog clandestien gepubliceerd) en Door de nacht. Laat ik de eerste van deze twee publicaties liever buiten beschouwing laten; blijkens het colophon dateren de verzen reeds uit de beide eerste bezettingsjaren, en ze zijn dan ook nauwelijks te onderscheiden van wat er destijds algemeen aan verveeld-romantiekerige liefdespoëzie in de trant van Aafjes werd gepresteerd. Pas in Door de nacht - eveneens in de oorlogsjaren (1942-'44) ontstaan - begint zich langzamerhand een eigen gestalte af te tekenen. Uit een deel van deze sterk door het feit der bezetting bepaalde gedichten spreekt een enigszins ongebruikelijke verbetenheid, een korzelig positiekiezen, - element dat in Elburg's latere poëzie steeds duidelijker naar voren zal komen. En ik geloof dat ook de koelheid, de starre geslotenheid van deze verzen psychologisch uit de situatie van onderdrukking en verzet te verklaren is. Het zijn voornamelijk sonnetten en ze doen zich voor als bolwerken, waarbinnen de dichter zich heeft teruggetrokken, onaantastbaar voor de rechtsverkrachting die de wereld onbewoonbaar maakt, maar tegelijk waakzaam en weerbaar. Daarbinnen is overigens ruimte genoeg voor een flonkerend maar solipsistisch spel met woordsymbolen. Als het erop aankomt heeft Elburg aan zijn eigen wereld, met goddelijke vrijmacht gebouwd uit de brokstukken van het leven, genoeg. Hij heeft zich teruggetrokken in zijn ‘ivoren toren’, waar hij zelfs ‘in 't luidst trompetgeschal’ groot en onaandoenlijk verblijven kan: nog altijd of weer opnieuw de ‘god in 't diepst van zijn gedachten’, die Kloos op voorgang van de franse illuministen en symbolisten
met zoveel overtuiging heeft gespeeld.
Wie zulk een wereld weer uit flarden bouwt,
heeft de andere aard slechts zijdelings van node,
is stil in 't luidst trompetgeschal: een dode
waarom misschien een enkle vrouw nog rouwt,
maar stuurt het vers als vederlichte bode
van hem, de god, naar 't rijk der andre goden.
| |
| |
Het is puur aestheticisme dat Elburg hier belijdt. En het verwonderde mij dan ook niet, dat deze neo-symbolist het aanvankelijk éven aestheticistische program van Het Woord - de Droom, nièt de werkelijkheid - met overtuiging bijviel.
Intussen staan er twee of drie gedichten in Door de nacht die qua imaginatie en plastiek verderstrekkende betekenis zouden blijken te hebben dan het overige van de bundel. Verzen derhalve die de tegenwoordige Elburg aankondigen, méér dan het misschien later ontstane Klein t(er)reurspel, dat hem de Jan Campert-prijs 1948 opleverde. Het is een klein ‘episch’ gedicht, dat nauw met de episode van het verzet verweven is. Aanleiding ertoe vormde het nuchtere feit dat de dichter zijn baard moest afscheren, teneinde voor een bepaalde opdracht geschikt te zijn. In overeenstemming met deze liefst humoristisch te waarderen verdrietelijkheid, is ook het gedicht zelf tragi-komisch van aard en van een hier en daar kostelijke zelfspot. Toch kan ik het werkje als geheel niet bijzonder geslaagd vinden. Het moge zich dan gunstig van vrijwel alle loodzware oorlogspoëzie onderscheiden, - minder appreciabel is dat het nogal eens in volstrekt apoëtische, archaïstische gezwollenheid verloopt. Kennelijk is dit door de dichter bewust zo gewild, maar dat ìs het dan ook: bij alle vermakelijke potsierlijkheid maakt het vers een gewilde indruk. Het is beslist minder uit direct-poëtische aandrift dan uit intellectuele overwegingen ontstaan.
Als ik mij niet vergis, spelen die intellectuele overwegingen Elburg trouwens nog altijd parten. Ook in de zeer boeiende bundel experimentele poëzie Laag tibet, waarin hij zijn beste werk van de laatste vijf jaar bijeenbracht.
Elburg is in onze poëzie een van de eersten geweest, die, ontevreden geworden met het onvruchtbaar achevisme, waarop bijna iedereen zich toelegde, en op den duur éven ontevreden met de nieuwe barok van Het Woord, begon te experimenteren. Al enige jaren vóór er ook maar sprake was van Lodeizen, Vinkenoog, Lucebert e.a. (1947 en '48) publiceerde Elburg in genoemd tijdschrift dermate afwijkende verzen als het titelgedicht van zijn laatste bundel en dit
Hoe...
Hoe noem ik mijzelf als het groen wier regent,
als de lente losbreekt, de zon nog stamelt?
Regis de Appelsap, ruwaart, regent
van het duifkoerend grijs van mijn liefstes waterland?
Ik zal mij de minnaar noemen!
Heb ik gedacht aan de mond die ook nu niet
boterham eten kan, prijzen den Heer?
Ja ik, sinds langen tijd, zonder verschiet
dat nu de groenen zaait in de laagvenen.
Mocht ik de feestvierder eerder niet wezen?
Neem ik het land als de mussen de pannekoek
- pik van mijn vensterbank - cheerful aanvaarden?
| |
| |
Neem ik de optochten bomen tot aan de
uitwegen, 't opgroeiend kroos van de bladeren
Hoe noem ik mijn schoenen wanneer de grintpaden
weer hart voor mij hebben, de dorpen aanschouwen
van achter zonlichts geribbelde paarden?
Herwaarts en Derwaarts, mijn open landauers.
Hoe noem ik mijzelf als de weerhanen slapen?
Ik zal mij de minnaar noemen.
Alleen al op grond van een gedicht als dit is het zaak met kracht op te komen tegen sommige critici, die Elburg een meeloper hebben genoemd, iemand die uit verlegenheid met zichzelf en uit onvrede met zijn literaire gestalte maar is gaan meedoen, toen Vinkenoog, Lucebert e.a. naar voren kwamen. Was hij trouwens niet één der mede-oprichters van de ‘Experimentele Groep’ van schilders en dichters, waaraan de tegenwoordige ‘experimentele poëzie’ haar wat twijfelachtige naam ontleent? - Men zou hoogstens kunnen zeggen, dat wat de jongere ‘atonalen’ onmiddellijk als een eigen expressievorm beheersten door Elburg moeizaam op zichzelf moest worden veroverd. Maar is zijn poëzie daar minder om? Ik zou zeggen: integendeel! Zelfs niet wanneer uit het resultaat van zijn experimenten zou blijken, dat er tòch nog te veel uit het literaire verleden zou zijn meegenomen.
Dat laatste is naar mijn mening zeer zeker het geval, - en hiermee ben ik dan terug bij wat ik opmerkte over Elburg's teveel aan intellectualiteit in poëticis. Hij moge dan definitief hebben gekozen voor het woord in zijn irrationeel aspect: niet de exact-bepaalde zin van het woord-als-mededelings-orgaan, maar de ‘diepere’ zin van het woord-als-drager-van-gevoelswaarden, - toch geloof ik dat zijn poëzie in feite minder irrationeel is dan ze zich voordoet. Niet dat intellectualiteit en irrationalisme elkaar per definitie zouden uitsluiten, zoals wel eens wordt gesuggereerd, maar Elburg's intellect is zo rationeel van inslag... Ik ontkom vaak niet aan de indruk dat zijn irrationaliteit is geconstrueerd, dat die gevoelswaarden louter verstandelijk in het woordmateriaal zijn gesubstitueerd, m.a.w. dat Elburg's intellectualiteit, net als in zijn vroegere gedichten, telkens naar intellectualisme doorslaat. Wat o.a. sterk uitkomt in de geforceerde woordcombinaties waaraan hij zich herhaaldelijk schuldig maakt. Anders gezegd: ik bespeur in de diepte van zijn poëzie nog altijd te veel neerslag van hersenwerk, - stoot men tot de bodem van zijn gedichten door, dan zijn ze er telkens weer troebel van.
Met het bovenstaande wil overigens niet gezegd zijn, dat alles wat in deze poëzie irrationeel is of lijkt alleen maar verkapt of geperverteerd rationalisme zou zijn. En zeker bedoel ik niet de dichter onoprechtheid in de schoenen te schuiven. De kwestie is, geloof ik, deze: we hebben in Jan Elburg te maken met een mens, in wie al a priori een dualisme tussen ziel en geest bestaat. Deze mens had het ongeluk in zijn literaire puberteit onder het beslag van Criterium te komen. Toen hij debuteerde ‘stond’ het niet, zich met allerlei irrationele zaken, zoals natuurverwantschap e.d., te occuperen. Welnu, Elburg heeft zich geweld aangedaan, teneinde poëzie te
| |
| |
schrijven, zoals toen werd gezegd dat het ‘moest’. Daarvoor heeft hij een bepaalde kant van zijn menszijn moeten supprimeren, al is ze altijd om haar recht blijven vragen. Alleen... toen Criterium definitief ‘voorbij’ was, omstreeks de bevrijding, en deze kant van Elburg's persoon gelegenheid kreeg zich te ontplooien, was het eigenlijk al te laat. Temeer omdat de dichter opnieuw in een klimaat was terechtgekomen, waarin romantiek een verbinding met rationalisme is aangegaan. Nu weliswaar een grote en fervente romantiek, maar een even groot en fervent rationalisme. Ik bedoel het communistisch marxisme. En zo zien wij Elburg nu al enkele jaren lang bezig te trachten allerlei hem van nature eigen irrationele noties - die literair beschouwd bovendien steeds algemener om aandacht waren gaan vragen - te integreren in de Droom van een nieuwe samenleving op een eindelijk gelukkige aarde. Een samenleving echter, die slechts kan bestaan bij de gratie van een uiterste aan rationalisatie...
Maar het is hier niet de plaats om een politieke discussie te voeren. - Kort en goed, de bundel Laag tibet is één fascinerende en volkomen serieus te nemen poging tot het schrijven van een revolutionnaire, marxistische poëzie. Er staan heel wat in aanleg ‘neutrale’ gedichten in deze bundel: Elburg blijkt hier in eerste instantie een natuurdichter, intens bezig vooral met het hem (als Zeeuw) zeer verwante element water. Maar zelfs in déze verzen breekt telkens iets van politiek sentiment door, zo bv. in het voortreffelijke gedicht Winter aan zee, waarvan vooral het slot toch wel duidelijk een zekere dubbel-zin laat vermoeden:
Zie toe, en vouw uw gezichten samen,
hoe witveren vogels de vreugd van uw zomer
afschillen met het scherp van hun vleugels,
zie uitzichten kou, kiezelkoud,
gaskoud en tegen het huiveren besprenkeld,
zie, eindloos verkleind door het hol glas der wateren,
vloten opdoemen van kille fregatten,
dreigende mondingen van de winter.
Hagelbrisanten en sneeuwpamfletten
zoeken met handen de vorm onzer hoofden.
Voorbij, en de vorst heeft zich ingegraven.
Verder denk ik aan het mystische fragment ‘Water, mijn grote zuster...’ uit Zomerlang, waar eensklaps de zee vol schepen wordt gezien als een lijf, ‘een Caesar vol met messen’. Niet dat ik daarin een toespeling op de hedendaagse politieke situatie zou vermoeden, - ik bedoel alleen te verwijzen naar de typisch-politieke gepreoccupeerdheid van of achter deze gedichten.
Laag tibet, - een mysterieuze, hoewel niet ondoorgrondelijke titel. Zoals in Hoog Tibet alles, met name het geschrevene, er op uit is, de demonische machten af te weren, zo is Elburg's poëzie erop gericht de demonen van deze ontgoddelijkte wereld, zeg: kapitalisme, sociaal onrecht, kolonialisme, egoïsme, usurpatie, te bezweren. Degenen die dit demonisch wereldbestel in stand houden, - hij zegt hun aan dat het ‘uws ondanks oostelijk zal dagen’. Zijn gedichten zijn geladen met wrok, verzet, opstand; hij heeft zich met de verworpenen, het proletariaat, solidair gemaakt. En dat is niet
| |
| |
alleen zijn menselijk ‘engagement’, maar ook het engagement van zijn poëzie. Elburg behoort niet tot degenen die, door het onrecht murw gemaakt, alleen nog maar van een schadeloosstelling in een onwezenlijk hiernamaals kunnen dromen:
Uw zweep slaat mijn huid tot een tijgerhuid
en ge denkt, hij zal door de glorende hoepel
der maan naar de hemel der vaderen springen;
hij zal op zijn flarden als velvetten zwingen
wel opstijgen in die beschilderde koepel
en zo.... maar niets komt er van uit.
Zoveel striemen ik heb, zoveel tralies mijn kooi
en gij staat aan die kant, en ik aan de deze,
met honderd millioenen die ook zijn te vrezen
voor die en die van uw allooi.
Elburg's droom is aards, een droom van een aardse lente. De lente, de mei, is telkens weer het beeld waaronder deze vitale toekomst verschijnt, zoals de herfst symbool is van het verraad aan deze toekomst en de winter het ‘kwaad seizoen’ representeert, waarin wij nog gedwongen zijn te leven.
Wie intussen van deze marxistische poëzie slechts haat, rancune, afbraak zou verwachten - de meeste mensen kennen nu eenmaal niets anders van de communist dan de mistekeningen die onze dagbladpers zo gretig in omloop brengt - zou zich wel zeer vergissen. De gedichten van Jan Elburg zijn doorgloeid van liefde voor de mensen, - en waarachtig niet alleen voor zijn ‘makkers’, ‘genoten’, ‘kameraden’! Dat hij deze liefde echter niet verstaat als een theoretische, ‘geestelijke’ aangelegenheid, blijkt bijna vers voor vers. Zijn poëzie staat gespannen van een drang zich lichamelijk in het twistgeding tussen recht en onrecht te mengen, aan de zijde van de ontrechten en vertrapten dezer wereld. Men leze het volgende gedicht, waarin bovendien alle sentimenten die Elburg's sociale poëzie bepalen zijn verdisconteerd, - m.i. een uitstekend vers:
Willen
Ik neem mijn buik op en wandel,
ik heb mijn borst als kennisgeving aangeslagen.
ik zou die pijnboomhouten paal in mij
verticaal willen treffen met licht:
een lang lemmet licht om de dagen te turven.
Ik zou een rood totem willen snijden
waarom mijn hartstocht zich als wingerd slingert,
een beeld voor alledag, waaraan de vingers leven.
Ik zou een mens willen maken uit wrok
en afgeslagen splinters: een winterman
met een gezicht van louter ellebogen.
En bomen zouden stampen bij zijn langsgaan
en had hij één minuut te leven,
rood zou hij zijn en rood van kindertranen
| |
| |
Ik pak mijzelf als altijd weer tezamen,
ik neem mijn hongerige maag en wandel,
ik zie een eetsalon voor twintig standen:
wanden zijn er genoeg; hij vloekt
van een doorvoeld gemis aan ramen.
Luister toch wat ik zeggen wou:
in Florida schildert men negers zwart,
in Florida schilt men negers
en Spanje stinkt van het bloed.
Ik wou van mijn lijf een Korea maken,
ik wou mijzelf zijn beneden mijn middenrif,
ik wou een vlag zien kiemen uit een zaadje.
De meest intrigerende regel in dit verband lijkt mij de op twee na laatste: ‘ik wou mijzelf zijn beneden mijn middenrif’. Op zichzelf kan men dat verstaan als de uitdrukking van het ‘willen’ van alle experimentele jongeren. Uit het verband waarin het staat moet men het echter wel verstaan als een verwijzing naar het Korea beneden de 38ste breedtegraad, dat niet ‘zichzelf kon zijn’. Maar juist in een regel als deze komen we de symboliek van de dichter op het spoor. Er bestaat voor hem een ondergronds verband tussen bedoeld politiek feit en het ‘lichamelijk’ feit, dat ook de mens van nu alleen maar boven zijn middenrif zichzelf mag zijn. En op dit soort ‘metathesis eis allo genos’ moet men voortdurend bedacht zijn. Er is een geweldige drang tot lichamelijke expansie in deze poëzie, en ik geloof dat dáárin Elburg's irrationalisme zich voorlopig het meest ongeremd en ongebroken uitleeft en tot uitdrukking komt. Of het zo echter in de poëzie van een eventueel gerealiseerde marxistische samenleving past?
Elburg's werk is dus vol van een in onze dichtkunst volstrekt ongebruikelijk sociaal pathos. Maar ik moet zeggen dat het mij zelden overtuigt, - meer nog: het hindert mij meestal. Niet als zodanig of op grond van zijn gerichtheid, maar omdat het, ondanks zijn klaarblijkelijke oprechtheid, m.i. een niet voldoende gevuld en niet te vullen pathos is; niet te vullen, gezien alleen al Elburg's uitermate subjectivistische verhouding tot dat zo intrinsieke medium der menselijke gemeenschap, de taal.
Men heeft Elburg wel eens een samensteller van kruiswoordraadsels genoemd. Nogal onvriendelijk, maar misschien niet helemaal ten onrechte. Wanneer men zijn suggesties en associaties niet onmiddellijk weet te achterhalen, is men immers wel genoodzaakt puzzelend naar sleutels en partiële ontsluitingen te zoeken, en daarmee heeft men dan, gegeven enige intelligentie, meestal nog wel succes ook. In ieder geval komt erin uit dat ook de smeder van deze wat zure kwalificatie de cerebraliteit van Elburg's poëzie onder de mantel van het irrationele heeft onderkend. Ondanks deze en andere bezwaren, hoe fundamenteel ook, vind ik Jan Elburg een buitengewoon interessant en persoonlijk dichter. Waar hij slaagt, d.w.z. waar zijn intellect de ziel in haar waarde laat, blijkt hij in staat tot beeldende evocaties van een diepte en ruimte die ronduit visionnair zijn. Het
| |
| |
zou mij dan ook niet verwonderen, wanneer Elburg zich tot een belangrijk dichter zou ontwikkelen. Hij heeft in ieder geval gekozen voor een functionnele poëzie, - al zièn wij die dan voorlopig niet op dezelfde wijze.
Wat mij tenslotte voor deze dichter inneemt is een opmerking die hij maakte in het autobiografisch deel van zijn bijdrage aan Vinkenoog's bloemlezing Atonaal. Hij schrijft daar te geloven, ‘dat de duistere fase in de moderne Westerse dichtkunst over zal gaan, maar benut moet worden om het taalmateriaal tot het uiterste te leren kennen, om in een nieuwe maatschappijordening met een vers van hoge kwaliteit uit de bus te kunnen komen’. - Afgezien van het feit dat ik niet in die nieuwe maatschappijordening geloof, ben ik blij met deze bekentenis. Blij omdat hier nu eens iemand uit onze avant-garde weigert te doen, alsof het onbegrip voor de nieuwe poëzie alleen maar voortkomt uit de botheid en kwaadwilligheid der lezers!
|
|