Mattheus Verdaasdonk
Geb. 7 October 1918 te Amsterdam
Publicatie
Cantuale ad usum fratrum minorum, ged. 1946.
Of het aan de smakeloze uitvoering van het boekje ligt - de uitgever G.A. van Oorschot heeft later wel fraaier werkstukken geleverd! - of aan de weinig sprekende latijnse titel, - zeker is dat de bundel Cantuale ad usum fratrum minorum van de roomskatholieke dichter Mattheus Verdaasdonk nauwelijks werd opgemerkt. Een frappant geval van miskenning in ieder geval! Want zelfs de critiek is vrijwel achteloos aan dit in 1946 verschenen bundeltje voorbijgegaan. Begrijpelijk dus dat het na enige jaren in de ‘ramsch’ terechtkwam. En wie zou het daar nog ontdekken? Wie zou onder het doodse, grijsblauwe kaftje, die zerk op het kerkhof van het ‘modern antiquariaat’, nog iets anders verwachten dan dooiïgheid?
Volkomen ten onrechte evenwel. Want wie de moeite neemt een blik te slaan in dit onaanzienlijke boekje, zal al gauw ontdekken dat hij een vondst heeft gedaan. - Nee, ik wil allerminst suggereren dat Verdaasdonk een belangrijk dichter is, zéker niet wanneer ik zijn werk zie in verband met de aan de orde zijnde evolutie van onze poëzie. Dáárvoor toont hij een te groot behagen in opschik, een euvel dat sinds Engelman bijna alle roomskatholieke dichters eigen is (interessant thema voor een mogelijk essay!), en zit zijn poëzie nog te veel aan Criterium vast. De invloed van Bertus Aafjes bv., die andere halfwas geestelijke, is onmiskenbaar, ook al leidde ze niet, zoals bij zovelen, tot het klakkeloos overnemen van allerlei poëtische attributen, die deze ‘jongste der meesters’ indertijd uit Italië importeerde: nymphen, satyrs, (boezem)rozen etc.
Geen ‘belangrijk’ dichter dus, Mattheus Verdaasdonk, maar stellig evenmin een ‘epigoon’. Integendeel, zijn beste gedichten getuigen van een verrassende oorspronkelijkheid. En al blijken het dan merendeels sonnetten te zijn, waartussen een enkel rondeel, - ze munten uit door onbevangenheid t.a.v. het schema als zodanig. Ik geloof dan ook dat deze sonnetten voluit onverwisselbaar zijn: intuïtief knap van structuur - men lette eens op de onbekommerde en overtuigende wijze waarop de dichter het halfrijm toepast - en telkens weer van een grote plastische kracht.
De titel van de bundel, Cantuale ad usum fratrum minorum, is duidelijk ironisch bedoeld: men zal de Minderbroeders zo'n cantuale in handen geven! Een cantuale vol erotische toespelingen. Toch lijkt het mij denkbaar dat juist zíj er wel raad mee zouden weten, zélfs met het aardse-al-te-aardse erin. Heeft ook hun grote voorganger en patroon Franciscus niet geleefd, in die verstrengeling van het hemelse en het aardse, die, verhevigd misschien en erotisch toegespitst, in deze poëzie aan de orde is?
Het hemelse en het aardse, - voor Franciscus bestond geen grens tussen die beide. En, als het erop aankomt, voor Verdaasdonk evenmin, zèlfs niet al begint hij zijn bundel systematisch uiteen te leggen in een Proprium seraphicum (d.i. ongeveer: de hemelse kant van het mens-eigene) en een Proprium paganum (de heidense kant van het mens-eigene). Dit impli-