Is dit carpe diem Buddingh's laatste woord? Het schijnt zo, want met deze regels eindigt de bundel Water en vuur. Maar het besef: ‘de klok wijst kwart voor de dood’ zou immers óók kunnen betekenen, dat er nog tijd is, dat het nog geen ‘vijf voor twaalf’ is. En deze veronderstelling vindt m.i. steun in diverse andere gedichten. Vooral ook in het vers Verwilderd voorjaar, dat Buddingh' na verschijning van Water en vuur publiceerde. Geen sterk gedicht, maar een ondubbelzinnige belijdenis van geloof aan de zin van het leven, - het vitale, expansieve leven wel te verstaan; men kan ook zeggen: geloof in wat de mens als mens bepaalt - de dichter noemt het m.i. wat ongelukkig ‘de rede’ -, in de energie die hem uitdrijft om met de dingen bezig te zijn in arbeid, kunst, wetenschap etc.:
de wil waarmee de troglodiet
zich tot Shakespeare en Bach opstiet,
dwars door de mammoetknoken.
Nietwaar, een dergelijk profetisch, cultuurcritisch elan waren we in Nederland sinds Marsman niet meer gewend, zij het dan dat bij verschillende jongeren - ik denk nu vooral aan Lucebert, Elburg en Kouwenaar - cultuurcritische (res)sentimenten in het spel zijn. Trouwens... misschien wel méér dan dat; maar bij geen van hen, ook niet bij Jan Elburg, is het tot dusver gekomen tot de heldere bewustheid, waarmee Buddingh' niet alleen zijn plaats in de wereld bepaalt, maar ook zichzelf interpreteert.
Dat heeft intussen ook wel zijn bezwaren. Ik heb bv. lang niet altijd vertrouwen in de poëtische oprechtheid van de beelden, waarin deze dichter zijn onderbewust deelhebben aan de ontsteltenis van deze tijd gestalte geeft: het bedachte ligt er soms net iets te dik op, - ik ruik rhetoriek. Met andere woorden: zijn verzen zijn heel vaak niet... elementair genoeg. Aan de andere kant spreekt juist de mentaliteit die daarachter ligt mij aan: de weigering om zich willoos door het onderbewuste te laten drijven en zich aan de toevallige suggesties daarvan te verslingeren. Om het scherp te stellen: het gaat Buddingh' er om, de noties en associaties uit zijn basfonds niet te vertrouwen, vóór zij zó zwaar zijn geworden en zó dicht, dat zij bewust kunnen worden gewogen en gekend, en dan ook gebruikt.
Intussen heb ik bij een heel interessant aspect van Buddingh's dichterschap nog niet stilgestaan. Een aspect waaraan men, de serieuze gedichten van Water en vuur lezend, niet in de eerste plaats zou denken, zij het dan dat daarin soms plotseling een atmosfeer-zuiverende humor bovenkomt. Ik bedoel de z.g. ‘gorgelrijmen’, waarschijnlijk wel de beste nonsenspoëzie die in ons land werd (wordt) geschreven. Het zijn fantaisistische grapjes, verwant aan wat in Frankrijk Derème en meer nog aan wat in Duitsland Morgenstern presteerde, maar niettemin van een heel eigen genre en vol van een authentiek esprit. Enkel gevolg gevend aan de associaties van klank en woord roept Buddingh' de meest ongedachte fabeldieren in het aanzijn en laat ze middenin onze gerationaliseerde samenleving los. Genoegelijk lopen ze al onze waarschuwingsbordjes en hekjes omver, en men denkt er geen ogenblik aan, ze dat te verbieden: ze bestaan immers niet! Ja, dat zou men denken. Maar intussen brengen ze heel argeloos de meest gevaarlijke