Bert Voeten
Geb. 6 Juli 1918 te Breda
Publicaties
Doortocht, dagb. 1945; De blinde passagier, ged. 1946; Odysseus' terugkeer, ged. 1946; Twee werelden, ged. 1947; Suite in december, ged. 1948; De ammonshoorn, ged. 1949; Met het oog op morgen, ged. 1953.
Onder de jonge dichters die in 1945 ‘officieel’ naar voren kwamen, nam Bert Voeten aanstonds een geprononceerde plaats in. Misschien minder met zijn bundel De blinde passagier - die weliswaar in 1946 verscheen, maar geheel uit tijdens de oorlog geschreven poëzie bestond - dan met later, uit tijdschriftpublicaties e.d. bekend werk, dat hier en daar blijkbaar nogal indruk maakte.
De blinde passagier ademde nog geheel de geest van het tijdschrift Criterium. De inhoud ervan is zeer heterogeen en van een centraal thema of iets dergelijks is dan ook geen sprake. Er valt eigenlijk alleen dit van te zeggen, dat we hier de anecdotische poëzie in optima forma gepresenteerd krijgen, - een poëzie van klein geluk en klein ongeluk, zonder verdere aspiraties. Wat is overigens begrijpelijker dan dat de dichter uit de oorlogsjaren enerzijds misschien deel had aan het verzet, anderzijds trachtte zijn verstekelingenplekje zo bewoonbaar mogelijk te maken en daarin gelukkig te zijn? Tijdens de bezetting hebben velen weer geleerd, juist in de kleine dingen het leven te genieten. Alle bezwaren, die ik tegen de anecdotische poëzie heb, beletten mij dan ook niet, te constateren dat enkele gedichten uit De blinde passagier toch wel ‘leesbaar’ zijn gebleven. En in ieder geval zijn deze, naar hun aard bescheiden, verzen mij heel wat liever dan het meeste van Voeten's latere, minder bescheiden productie.
Want deze dichter heeft het roer wel volledig omgegooid en de wending voltrokken naar een van de kleine dingen ‘afkerige’, visionnaire ‘poëzie van de geest’, waarin fantasie en ver-beeld-ing de grote rol spelen. Een poëzie ook, die een enkele maal om meer epische gestaltegeving vroeg, zoals in het gedicht Odysseus' terugkeer, dat ik persoonlijk intussen als verkapte lyriek zou willen verstaan, zij het dan van een bijzonder breedsprakige soort. Ik kan mij heel goed indenken dat dit gedicht door zijn betrekkelijke grootheid van conceptie de aandacht trok temidden van de kortademige ‘lyriek’ uit de na-oorlogse jaren, en deze overweging geldt ook t.a.v. de nogal omvangrijke lyrische gedichten uit de bundel Twee werelden, die Voeten vrijwel gelijktijdig publiceerde. Niettemin heb ik altijd een hartgrondig wantrouwen gekoesterd jegens deze poëzie, en dat wantrouwen heb ik bij herlezing met het oog op dit boek ruimschoots bevestigd gevonden.
Ongetwijfeld, - wáár men Twee werelden ook opslaat, overal springt onmiddellijk Voeten's feilloze taalbeheersing in het oog. Kwalificaties als ‘knap’ en ‘fraai’ kan men deze gedichten dan ook bezwaarlijk onthouden. Maar wat bij nader toezien telkens weer hindert, is de poverheid van inhoud, of misschien liever: het ontstellend gebrek aan persoonlijkheid en persoonlijke problematiek, dat deze gedichten vertonen. Het gaat Voeten om de verbeelding, het present-stellen van een ‘tweede wereld’, die onze ‘eerste wereld’ metaphysisch relativeert en ‘hinfällig’ maakt, een ‘vaderland, waar droom het wezen is van alle dingen’ en ‘waar ieder woord nog