Koos Schuur
Geb. 4 October 1915 te Veendam
Publicaties
Windverhaal, ged. 1944; Herfst, hoos en hagel, ged. 1946.
Van de drie ‘dichterscholen’, die tijdens de oorlog in Nederland heetten te bestaan - de Utrechtse, de Dordtse en de Groningse - heeft de laatste misschien meer dan de beide andere recht gehad op die naam. Bij vier van haar representanten - Eddy Evenhuis, Max Dendermonde, Albert Redeker en Koos Schuur - is het althans tot een poëzie van min of meer gemeenschappelijke signatuur gekomen. Alle vier hebben zij getracht zich een droomwereld te scheppen, die zij al naar hun aard bevolkten met gestalten uit mythen, sagen, legenden, sprookjes, roververhalen, etc. Gestalten derhalve, waarin zij hun wereld menselijke resp. halfgoddelijke trekken gaven, waaraan zij hun eigen menselijke resp. dichterlijke impulsen maten en waarin zij zich - om ook eens met Boutens te spreken - verstaken als in een ‘schone vindbaarheid’.
Ik geloof dat het zin zou hebben na te gaan in hoeverre hun wereldbeeld van typisch-‘noordse’ aard was en in hoeverre Hendrik de Vries - vooral de latere, die men in de bundel De toovertuin ontmoet - invloed op deze dichters heeft uitgeoefend. Maar dat zou mij te ver voeren. Laat ik mij hier slechts bij de vier genoemde dichters bepalen.
Van hen heeft Eddy Evenhuis de gemeenschappelijke intenties m.i. het overtuigendst gerealiseerd. Zijn vers had het meest ‘korrel’; jammer dan ook dat hij zo gauw, eigenlijk al tijdens de oorlog, tot zwijgen geraakte. Na hem volgt Koos Schuur, - ik moet er aan toevoegen: de Schuur van Windverhaal. Een beminnelijk dichter. Maar wat in dit, destijds illegaal verschenen, verzenboek bijzonder hinderlijk is, zijn de vele reminiscenties waarop men stuit: Roland Holst, Nijhoff, Slauerhoff, Aafjes.... Het werk van deze dichter is in de eerste jaren na onze bevrijding dan ook sterk overschat, zelfs door Nijhoff. Overigens moet ik zeggen, dat in Schuur's ‘sprookjes’ doorgaans meer existentiële zin te ontwaren is dan bv. in de verzen die Dendermonde publiceerde, - het valt meestal niet moeilijk ze als zelfprojecties van de dichter te onderkennen, zij het dan niet altijd even interessante. Schuur geeft zich niet zo gemakkelijk gewonnen aan de verleiding, zijn fantasie louter voor speldoeleinden te exploiteren, alhoewel een zekere mate van speelsheid hem apriori eigen is. Een vers als het hier volgende, ofschoon volop ‘Criterium-poëzie’, doet het m.i. nog altijd:
Besluiteloos sprookje
Diep in het bos achter de blonde bergen
met mijlenver geen dorpen in het rond
staat aan een vijver 't huis der zeven dwergen,
waar eens een heks als appelvrouw vermomd
haar koopwaar aanbood, rood en rijp en glanzend,
waar kleine vogels en waar herten zijn,
de ree met ronde ogen, plechtig dansend,
de schildpad en het langorig konijn.