| |
| |
| |
Leo Vroman
Geb. 10 April 1915 te Gouda
Publicaties
Gedichten, 1946; Tineke, nov. 1948; Gedichten, vroegere en latere, 1949; Poems in English, 1953.
In 1940 - ik bewoog mij nog heel schuchter temidden van Utrechts poëtendom - zou ik bij Max de Jong diens vriend, de student-dichter en tekenaar Leo Vroman ontmoeten. Het kwam er niet van: de oorlog brak uit en vóór wij er op bedacht waren, was de vogel gevlogen. - Pas na de bevrijding bleek dat hij via Engeland in het toenmalige Nederlands Oost-Indië en vervolgens via de Japanse gevangenschap in de Verenigde Staten was beland. Waar hij nog altijd woonachtig is.
Ik heb mij destijds dus, behalve met enkele tekeningen, met Vroman's verzen moeten vergenoegen: ongeveer dezelfde die nu zijn tweede bundel gedichten openen en waarvan er na Mei 1940 nog drie in het tijdschrift Groot-Nederland werden opgenomen. Verzen, totaal verschillend van wat door de toenmaals vigerende stroming in onze poëzie werd geschreven of getolereerd en al evenmin verwant aan de toch in veel opzichten afwijkende genres die de ‘Utrechtse School’ in die jaren beoefende. Een merkwaardige symbiose van romantiek en intellectualisme - maar niet het romantisch-rationalisme van Criterium -, van irrationalisme en doodgewone versjesachtigheid, en deze elementen in een onderlinge dosering, die mij altijd als iets uitermate persoonlijks is bijgebleven. Onmiskenbaar was hier een zeer oorspronkelijk talent aan het woord en het heeft mij dan ook niet verwonderd dat het Leo Vroman was, in wiens werk zich na de oorlog het duidelijkst een vernieuwing van onze poëzie aankondigde. Het eigene van die eerste verzen bleek zich niet alleen te hebben gehandhaafd, maar had gedurende de oorlogsjaren nog aan kracht gewonnen. En al komt mij nu en dan, Vroman's gedichten lezend, een of andere naam in gedachten: Gorter, Achterberg, en, vaker, Hendrik de Vries, - ik geloof dat het alleen maar incidentele overeenkomsten zijn, die mij opvallen. Hoe meer ik mij met dit werk bezighoud, hoe duidelijker het mij wordt: Vroman is, misschien juist door zijn afzondering, één der meest zelfstandige figuren in onze nieuwe dichtkunst.
Men moet Vroman's tot dusver verschenen verzenboekjes - afgezien van zijn Poems in English twee in getal - eigenlijk tezamen lezen, en dan zò: eerst de groepen ‘In Holland, 1935-1940’ en ‘In Indië, 1940-1941’ uit Gedichten, vroegere en latere, vervolgens de gehele eerste bundel Gedichten en tenslotte de eerste serie verzen ‘In Amerika, 1946-1948’, weer uit de laatst-verschenen bundel. Deze ‘onordelijkheid’ hangt samen met het feit, dat Vroman zich achteraf heeft laten bewegen, alsnog een aantal van zijn oudste gedichten te bundelen. Persoonlijk ben ik daar erg blij om, niet alleen omdat we op deze manier een helder inzicht krijgen in de ontwikkeling van Vroman's dichterschap, maar ook omdat ik in die tweede bundel bijna al mijn favorieten van destijds weer tegenkwam, uitgezonderd een paar nonsens-verzen als het gedicht dat begint met de regels: ‘Lurk demonstreert met veel gebaren / Zijn piool met 82 snaren’.
| |
| |
En deze vroege gedichten mogen dan merendeels wat spichtig afsteken bij het vollere werk van de latere jaren, - er zijn verschillende verzen onder, die nog altijd op zichzelf zouden kunnen staan. Ik denk nu behalve aan dat prachtige, intussen min of meer beroemd geworden gedicht Hilde, waarin een moeder haar vroeggestorven kind zoekt, aan een vers als dit:
Hierna
Jouw jijheid, lieve tedere, is zo in mij verhout
dat al wat aan jou kenbaar is mij in mij overleeft.
Wat moet dat worden als mij, jong of oud,
God zegent en van mijn verstand genezen heeft?
Wanneer mijn vliezen zijn vergaan
met het vergaan der jaren
en jouw bedeesde mummie in mij laten staan,
Ik ben een wolk, ik kan niet wenende ontzijnd,
gebeurloos deze werkelijkheid ontsnappen.
Mijn dood is zichtbaar zijn, dat duidelijk verdwijnt
en waarop velen mij te hunner tijd betrappen.
Leo Vroman is een wetenschappelijk werker. In Amerika is hij als bioloog gevestigd, - en ik geloof dat de kennis van dit feit kan dienen tot beter begrip van zijn poëzie. Ik bedoel niet, dat men de grond en bestaansreden van zijn gedichten nu, naar men misschien zou verwachten, zou mogen bepalen als: het zoeken van een uitlaat voor al datgene in zijn menszijn, dat wil ontsnappen aan het dwangregiem van exacte formuleringen, orden en wetten. Die tendentie valt weliswaar niet helemaal te ontkennen, maar het komt mij voor dat het tegenovergestelde met meer recht kan worden verdedigd: Vroman's werk wordt grotendeels positief bepaald door zijn biologische instelling op de hem omringende en inhaerente verschijnselen. Er is een element van uiterst aandachtige, ja exacte, critische waarneming in zijn gedichten; maar dit heeft een onscheidbare verbinding aangegaan met een vrijwel onbeperkte fantasie. Hij is een modern soort magiër, een tovenaar met het lancet. Het is of hij de schepping biologisch ontledend en determinerend openlegt, de vrijgekomen elementen herschikt en poëtisch herbezielt, zodat we ons in een andere schepping betrokken voelen, een wereld wonderlijk herkenbaar, nèt tegen de onze aan.
Men krijgt uit zijn poëzie soms de indruk, dat Vroman bioloog moet zijn geworden uit afgunst op, ontevredenheid met de Schepper. Overal in zijn gedichten zijn schermutselingen met God gaande, en deze blijken meestal hun oorsprong te hebben in ‘meningsverschillen’ over de schepping, óók over 's dichters eigen schepping tot verstandelijk-bewerktuigd mens - men zie het hierboven geciteerde gedicht - of tot lichamelijk wangedrocht:
Ontkleed ben ik een mager kaasgewrocht
waarin de zilte knoken ruikbaar knakken;
pollen winters gras drinken het vocht
uit holtes die te kort waren gebakken.
| |
| |
Het uiterste van querulantie wordt echter wel bereikt in dat schijnbaar zo beminnelijke gedicht Scheppinkje, waarmee hij de groep ‘In Amerika’ uit Gedichten, vroegere en latere opent, - als een aanwijzing vooraf!
Scheppinkje
Kon ik Jou, Heer, tezamensponzen
tot een gebaartje op mijn hand
en gaf Jou alle kralen, donzen,
poesjesmiepsen en hommelgonzen
en Jij weefde het verband...
ik zou mijn vingers rond Je sluiten
en Jouw gekriebel zó beminnen
terwijl Je scheppend was daarbinnen
dat ik mijn vuist héél zacht van buiten
Jouw werk voorzichtig zou ontbloten
nimmermeer zijn uitgekeken
op mijn lege handpalm, grote
Maar om tot Vroman's zelf-schepping terug te keren, - ik noemde haar ‘een wereld wonderlijk herkenbaar, nèt tegen de onze aan’. Ik zou ook kunnen zeggen: nèt boven de onze uit, een vreemde tussenwereld. Men gaat er wat zweverig in rond, alsof de voeten telkens de bodem jùist niet raken. Dat geldt voor Vroman zelf in de eerste plaats: hij schijnt voortdurend op levitatie uit en zoekt het voornamelijk in het ‘zweefvermogen’ van de slaap. Er is een duidelijk lethargische inslag in zijn gedichten, eigenlijk al van het begin af aan. Het sterkst komt dat tot uitdrukking in het grote gedicht Landing uit Gedichten, waaruit men eigenlijk niet citeren kan, omdat het juist in zijn structuur zo kentekenend is: het spreekt niet alleen van, maar suggereert ook in zijn vorm een voortdurend onthechten en aarden, dat tenslotte op frustratie uitloopt, - vandaar de titel. Het gedicht telt 8 pagina's druks; vandaar dat ik maar via een korter gedicht een indruk wil geven van wat ik met het bovenstaande bedoel:
Zoals water
Ik had, zo meen ik, vele eeuwen
een huis op de stille oceaan,
kon soms het schateren der meeuwen
voortspelend en weg horen gaan.
In die eerste honderd jaar
steeg het waterhelder water,
wies de moezelwijn uit de kelder,
en van daar, honderd jaar later,
| |
| |
steeg het over mijn tafelblad,
fonkelde op duizenden manieren
in de zon en alle papieren
die ik om mij heen had drijven
Honderd jaar later bewoog mijn haar
en er was nooit meer wind.
Vreemd dat ik mij nu weer in leven vind
na nogmaals honderd jaar,
met wijn en werk en de tijd die klimt
uit de kelder en van daar.
Het is duidelijk dat het in de poëzie van Leo Vroman gaat om de wereld van de droom of, aansluitend bij wat ik eerder opmerkte: om de poëtische herschepping van de natuurgegevens, de imaginatie die de dingen van alledag in een nieuw verband zet. Niet om een schone droom zonder meer, maar om een existentieel verankerde droom van de werkelijkheid. Dit wil niet zeggen, dat zijn wereld interpretabel zou zijn vanuit de voorstellingen die de dagelijkse realiteit ons opdringt. Het komt er veeleer op aan, zozeer in Vroman's poëzie thuis te geraken, dat we a.h.w. van zíjn droomwereld uit en op grond daarvan de werkelijkheid als vreemd, absurd, wreed, lelijk gaan ervaren.
Na al wat ik tot dusver over deze dichter opmerkte, behoeft het geen nadere explicatie dat zijn poëzie vlucht-poëzie is. Vroman spreekt het trouwens op meer dan één plaats openlijk uit: ze wordt door angst, ‘mensenvrees’ vooral, gevoed. Vandaar dan ook het hardnekkig zich occuperen met vogels, torren, struiken en bloemen etc. - Vlucht-poëzie:
want ik kan veiliger ten hele dwalen
in sprookjes en symbolische verhalen
om op te lossen mét de weg die ik insloeg,
dan keren; halfslaap eindigt steeds te vroeg
doch in mijn dromen ben ik niet te achterhalen -
heet het in één van de gedichten uit zijn indische jaren. En het komt mij voor dat deze angst in verhevigde mate stuwt achter de verzen die ontstonden ná deze periode. Vermoedelijk hebben Vroman's ervaringen in een japans gevangenkamp hem meer nog dan tevoren op zijn droom teruggeworpen.
Dat wil overigens niet zeggen, dat hij zich in deze zelfgeschapen wereld nu veilig zou voelen. Want er is maar een heel dunne wand die scheiding maakt tussen droom en werkelijkheid: een ruit, een gordijn, - men moet er eens op letten, hoe vaak deze woorden in Vroman's poëzie voorkomen en hoe zij functionneren. Hoe het ook zij, de angsten blijven Vroman tot in zijn dromen achtervolgen. En als het sprookjes zijn, waarvan deze dichter ons deelgenoot maakt, dan zijn het maar al te vaak Greuelmärchen, fantasmagorieën van de angst, waarin planten, dieren en zelfs de z.g. levenloze natuur ieder ogenblik menselijk-onmenselijke trekken kunnen aannemen.
Pas in de latere gedichten komen hier en daar de mensen rechtstreeks
| |
| |
te berde. Ik denk aan het grote gedicht Over mensen, waarin Vroman een soort verontschuldiging wil geven van zijn àl te sterke neiging voor ‘vlinders, vensters, water’, zijn prae-humane symbolen:
Men zal mij eens, vrees ik, vroeger of later
om mijn vaagheid en mijn mensenvrees verwensen.
Nu dus een lied voor mensen over mensen.
Gezwegen over vlinders, vensters, water,
die dromen in mijn waken, waken in dromen,
naakt verzinken, en in gaasgewaden
bovenkomen, door mijn geest gebaad en aangeraakt,
en glijden langs de binnenzijden mijner slapen.
Zie, daar daal ik al uit mijn ivoren
slecht geventileerde Pisa-toren
en kom een luchtje scheppen - schiep - geschapen.
Maar het wordt al dadelijk een regelrechte hoon, een aanklacht, een messcherpe ‘biologische’ ontleding van de mens en het menselijke:
Mensen dus: die ellenlange dieren
met knobbels en vertwijgsels aan hun enden
die zich verfronzen en verknopen van ellende.
En het gedicht - hoe kon het ook anders! - zet zich voort in een griezelig nuchter soort proza op rijm. Slechts met behulp van een cynische, morbide humor weet de dichter zich in deze onverdroomde werkelijkheid der mensen een ogenblik te handhaven. Maar niet eens een heel vers lang, want nog in ditzelfde gedicht komen zijn symbolen weer door de dingen heen:
Ja, hier zijn ze weer: mijn vensters, vlinders, water,
symbolen voor verschuilen, vluchten en verslijten.
Gun mij mijn toren, want wie zullen later
mijn stem nog horen boven uw verwijten.
En al gauw ziet men hem dan ook weer in zijn eigen wereld terugvluchten via de uitermate boeiende veronderstelling, hoe het er zou uitzien, ‘als alle mensen eensklaps bloemen waren’. Vroman's gevoeligheid kan door ‘de mensen’ alleen maar worden gekwetst, - vandaar zijn cynisme, vandaar die belijdenis van het meest absolute individualisme (uit het ‘proza’-gedeelte van Over mensen): ‘Het enige waar het namelijk om gaat is hoe het woord in ons ontstaat en niet hoe een ander het hoort’.
Maar het is deze zelfde dichter die even later het prachtige vers Voor wie dit leest schrijft, waarin hij op ontroerende wijze - tòch - zijn ‘liefde’ voor de mensen belijdt:
Gedrukte letters laat ik U hier kijken,
maar met mijn warme mond kan ik niet spreken,
mijn hete hand uit dit papier niet steken;
wat kan ik doen? Ik kan U niet bereiken.
..............................................
| |
| |
Ik zou wel onder deze bladzij willen zijn
en door de letters heen van dit gedicht
kijken in Uw lezende gezicht
en hunkeren naar het smelten van Uw pijn.
Doe deze woorden niet vergeefs ontwaken,
zij kunnen zich hun naaktheid niet vergeven;
en laat Uw blik hun innigste niet raken
tenzij Gij door de liefde zijt gedreven.
Lees dit dan als een lang verwachte brief
en wees gerust, en vrees niet de gedachte
dat U door deze woorden werd gekust:
Ik wees er al op: Leo Vroman beschikt over een overvloedige, vaak macabere fantasie. En ik geloof dat de stelling te verdedigen zou zijn, dat wat hij aan onze nieuwe poëzie heeft toegevoegd dit facet van onophoudelijk en grillig associëren ergens tussen bewustzijn en onderbewustzijn is. Anderen beijveren zich daarin weliswaar ook, maar tot nu toe voel ik mij door Vroman nog altijd het meest overtuigd.
Dat neemt intussen niet weg, dat hij heel dikwijls niet aan het gevaar van een al te cerebrale wijze van associëren-in-het-irrationele ontkomt. En, het moge enigszins anders klinken dan het geluid van de loftrompet die ik stak, - ik moet bekennen dat het mij enige moeite kost, in het werk van Leo Vroman gedichten aan te wijzen, die in dit opzicht geheel geslaagd zijn. Het typische is echter, dat deze dichter, ook in zijn (meestal slechts halve) mislukkingen nog fascinerend is, - en dat lijkt mij toch wel een sterke aanwijzing duidend op een uitzonderlijk belangrijk dichterschap. We mogen dan ook wel hopen, dat de publicatie van zijn Poems in English - naar 't mij toeschijnt uitstekende poëzie - niet symptomatisch zal blijken voor een innerlijke vervreemding van het nederlands.
Intussen mag ik deze korte beschouwing niet beëindigen, zonder nadrukkelijk te hebben gewezen op enkele ballade-achtige gedichten, die achterin de bundel Gedichten voorkomen. Ik geloof dat we daarin voorbeelden hebben van wat de ballade in onze nieuwe poëzie weer zou kunnen betekenen. Meer dan de balladen uit welke periode der literatuurgeschiedenis ook zijn het parabels, objectiveringen van zielswerkelijkheden. En wie, zoals ik, nauwelijks meer in de zin van verhalende poëzie gelooft, anecdotisch en spanningloos als ze altijd weer blijkt uit te vallen, wordt misschien door sprookjes-verzen als Jeldican en het woord, Sint Fleurycke, Kind en kraai, Volencis heel aanvankelijk bekeerd. Hier zijn allegorieën ontstaan, waarin men zonder veel moeite gelooft als in oeroude symbolen, corresponderend met de mythen waarin wij ons allen op één of andere wijze zelf vervlochten voelen.
|
|