Stroomgebied. Een inleiding tot de poëzie van de naoorlogse dichtersgeneratie
(1954)–Ad den Besten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Jan Wit
| |
[pagina 100]
| |
bundel In aanbouw (1939) en er staan zelfs enkele verzen in Rites de passage die m.i. de meest onacceptabele kant van Forum naar voren keren. Toch is hiermee allerminst gezegd dat de poëzie van Jan Wit dus eigenlijk verouderd zou zijn. Integendeel, ze is vol van typisch existentieel besef en kent dimensies die Forum door zijn rationalistische preoccupatie nooit heeft vermoed. De titel waaronder deze dichter zijn verzen bundelde kondigt dat welbeschouwd al aan. ‘Rites de passage’ - zo luidt de verzamelnaam van allerlei, in diverse primitieve religies voorkomende gebruiken ter bekrachtiging van één of andere vorm van overgang uit een bepaalde plaats, periode of toestand naar een andere. Het kind dat zijn puberteit ingaat, de knaap die in de stamgemeenschap moet worden opgenomen, de jongeman die zich een vrouw kiest, - zij allen zijn eraan onderworpen. In deze riten wordt de eeuwig voortspoelende stroom van het leven a.h.w. één moment gestokt: men bezweert het verleden en laat het definitief achter zich, om met temeer elan tegen de nieuwe situatie opgewassen te zijn. Dát is dus de functie van Wit's poëzie: de bundel Rites de passage bevat werk van iemand die nodig heeft zich in zijn verzen telkens weer van telkens een ‘nieuw’ verleden te bevrijden; en daarin zijn zij wel het volkomen tegendeel van een ‘incidentele begeleiding’ of verfraaiing van het leven. Vandaar ook dat Wit's poëzie twee kanten heeft, - kanten die niet zo heel vaak voorkomen in een positieve verhouding tot elkaar. Enerzijds is er een accent van bezonken levenswijsheid - bijna stuk voor stuk geven deze verzen de essentie van de psychische rijpingsperioden die hun dichter doorliep -, anderzijds is er iets magisch-bezwerends in vele van zijn gedichten, een facet dat tegen het eind van het boekje, in Wit's zeer oorspronkelijke liefdeslyriek, sterk aan overtuigingskracht wint. En daarin heeft hij m.i. een oerfunctie van het woord hervonden; wat hem op een misschien ongedachte wijze aan ‘de modernen’ verwant doet zijn. Het typische is overigens dat juist in deze Carmina (oorspronkelijk: lied, in de zin van magische formule) zich hier en daar een wat archaïstisch taalgebruik aandient. In het tweede van deze gedichten komt bv. de volgende strofe voor: Haar zusters moeten in hun dromen
de tuinen zien,
waar elfen kind'ren achter bomen
bespiên.
Ik vraag mij nog altijd af of die laatste, op zichzelf volslagen abjecte woordvorm niet op één of andere manier juist de charme van de strofe uitmaakt; de klank ervan suggereert mij nl. juist datgene wat het woord ‘bespieden’ als zodanig alleen inhoudelijk representeert. Overigens heeft de dichter zelf het kennelijk als een zwak punt ervaren, want het is nu net dit soort woordgebruik dat hij in later werk als typisch domineesachtig aan de kaak stelt, Hoe dan ook, in het eerste van de vier Carmina - m.i. een zeer opmerkelijk gedicht, waarin de defloratie magisch wordt voorbereid - komt dit archaïsme al heel duidelijk aan het woord. En ik werp de vraag in het midden: moeten we een vers als dit, ook al om zijn bewust-verhullende, ofschoon frappante symboliek en rhetorische hermetiek, afwijzen of zullen we minstens de eigen toon ervan positief waarderen? | |
[pagina 101]
| |
Werp nu het zwaard in de schaal,
Werp nu de ring in de zee!
Breek met uw goud en uw staal
't zegel van lust en van wee.
Breek nu de broze bokaal.
Hij, die de druivenpers treedt,
dansend op vrolijk refrein,
purpert de zoom van zijn kleed
kwistig met donkere wijn
zonder te denken aan leed.
Sla met uw staf op de stroom,
sla met uw gesel de vloed!
Schrijf nu het merk van de droom
zonder te aarz'len met bloed
diep in de bast van een boom.
Wie in een stapel dor hout
blaast en de vuurstenen slaat,
tot er een vlam zich ontvouwt,
okert met rook zijn gelaaat
zonder dat angst hem benauwt.
Zeven en zeventig maal
zaagt gij de ogen der ree.
Deernis wordt vlijmend metaal.
Werp nu de ring in de zee,
werp nu het zwaard in de schaal!
Ik wees, over de titel Rites de passage sprekend, op de kathartische functie, die de poëzie - zijn eigen poëzie welteverstaan! - voor Jan Wit heeft. Daarmee hangt stellig ook samen de grote dosis humor die zijn gedichten - en niet alleen de olijke kwatrijnen - kruidt. Dat het hier meestal geen grapjes-zonder-meer betreft zal, dunkt mij, ieder beamen die de moeite neemt na te gaan, uit welke ‘krampen’ juist deze humor de dichter verloste, of misschien beter: welke krampen hij erin tot oplossing bracht. En al doet de toon van deze humor dan wel eens even aan die van een De Génestet denken, - het is evident dat de achtergrond ervan een principieel andere is dan bij hem. Een vers als het volgende doet mij eigenlijk, meer dan aan iemand anders, aan.... Kierkegaard denken: Getuigenis
Wij zijn van Hollands jong geslacht
en wij geloven,
dat is: wij hadden zo gedacht,
dat hulp van boven
niet overbodig is.
Wij zijn in aantal klein misschien;
maar wij getuigen,
dat is: wij willen laten zien,
dat wij niet buigen,
voor het strikt nodig is.
| |
[pagina 102]
| |
Stellig, we hebben in Jan Wit niet met een dichter van formaat te maken, maar toch zeker wel met een uiterst acceptabel minor poet. Het zou niet veel moeite kosten, een lijstje op te maken van bezwaren die men tegen deze poëzie kan inbrengen. Zo word ik persoonlijk nogal eens gehinderd door een wat oubollige praterigheid en door het feit dat Wit zijn gevoelens soms zozeer achter zijn vers verscholen houdt, dat hij mij nauwelijks nog bereikt. Ook is, meen ik, wel opgemerkt dat deze poëzie erg weinig ‘kleur’ heeft. Maar de vraag is, of men dat bij déze dichter wel als critische overweging mag laten gelden. Er staat trouwens tegenover, dat zijn werk des te meer ‘tast-kleur’ en geluidsschakering bezit: Dit is de kade weer, vol scherpe stenen
en droge wieren, stekelig en hard,
vol kabels, waar mijn voet zich in verwart,
en meerpaalkoppen, stotend naar mijn benen.
..........................................
En achter mij hoor ik het water plassen.
Wind springt aan land en grijpt mij in de kraag.
De brulboei in de verte loeit gestàag,
- stem van verdronkenen -. De vloed gaat wassen.
Mij dunkt, in een vers als dit is het impedimentum van deze blinde dichter omgebogen tot een mogelijkheid om de dingen op een eigen wijze te ‘zien’ en te ondergaan, - ik wijs alleen maar op de tweede regel van de laatste strofe. Wat mij echter de hoofdzaak lijkt: Jan Wit kenmerkt zich als dichter door een eenvoudige, pregnante - ik zou bijna zeggen: zindelijke - wijze van uitdrukken. Hij streeft dat soort verbale directheid na, waarvoor met name Nijhoff zich zozeer heeft ingezet. En dat is over het algemeen niet meer de sterkste zijde van onze poëzie....
Intussen, zonder Wit's lyrische mogelijkheden te onderschatten, meen ik toch dat zijn talenten zich het best op het terrein van de dramatische poëzie zullen kunnen ontplooien. Hij schreef bv. een tweetal spelen, het midden houdend tussen versdrama en lekenspel, die ik zonder aarzelen meesterlijk noem: Het bos der onbezorgde dieren en Niemandsland. (Merkwaardig dat deze blinde zich met zoveel begrip en succes op wat toch eigenlijk ‘kijkspelen’ zijn toelegt!) Het eerste van deze twee stukken, een spel over Sneeuwwitje, is in druk verschenen en leent zich dus tot een korte bespreking.Ga naar voetnoot1) Ter kenschetsing meen ik niet beter te kunnen doen dat een stukje uit Wit's Ten geleide te citeren: ‘Bij aandachtige lezing zal men bemerken, dat het hier om die achtergronden van het sprookje gaat, die èn door de godsdiensthistorie èn door de psychologie als de grondslagen worden gezien voor het menselijk bestaan. In het bos leeft Sneeuwwitje in een paradijsachtige geluksstaat, maar buiten de echt menselijke realiteit; om tot die realiteit te komen, moet er een keuze worden gedaan. Bij het ontwaken van het bewustzijn is de werkelijkheid echter zo dubbelzinnig, dat de keuze al bij voorbaat verkeerd uitvalt. De slang - het wijsheidsdier - is tegelijkertijd symbool van het kwaad en de appel, de vrucht van leven | |
[pagina 103]
| |
en geluk, is meteen het onverteerbare brok, waar de menselijke begeerte zich in verslikt. Pas een nieuwe keuze - die van de prins - kan het leven herstellen; maar vóór het zover is, gaan de dieren tot de uiterste grens van hun kunnen.’ En dan dit: ‘De dwergen met hun helpers uit de dierenwereld vertegenwoordigen ieder een bepaalde geestelijke instelling op het leven. Behalve door gebaar en handeling wordt dit ook door het rhythme van hun tekst getypeerd.’ Juist in dit opzicht zijn er kostelijke vondsten. De vlaamse gaai bv. spreekt vlaams; verder spelen er ook varkens mee, - maar die praten in dit versdrama gewoon proza. Ik geloof dat in Het bos der onbezorgde dieren inderdaad de diepste structuren van het menszijn blootkomen en als het èrgens duidelijk wordt dan is het hier, hoe hecht zij in het ‘mythische’ verankerd liggen. Het scheelt stellig niet zo heel veel, of men zou dit werk van Jan Wit op één lijn durven stellen met Nijhoff's bijbelse spelen. Maar om dat te ontdekken moet men helaas door het armzalig gewaad waarin het lekenspel werd gestoken heenzien. Het bewonderenswaardige vind ik eigenlijk dat de diepten die hier aan de orde zijn, met zo eenvoudige woorden worden opgeroepen en doorlicht. En vooral dat Wit nergens zwaarwichtig wordt. Integendeel, hij leeft zich uit in een abundantie van humor en speels esprit. Zoals gezegd vertegenwoordigen de dieren in dit spel bepaalde mensentypen; zo de slak de dominee, - men proeve de rake ironie en hore dan, welke ontroerende taal deze dichtende dominee zijn glibberige confrater in de mond legt: Hier ligt Sneeuwwitje neder.
Hoe blank is haar gelaat. Hoe schoon is zij, hoe teder.
En zulk een jonge bloem werd plots'ling afgesneên.
Wij vragen naar de zin van zulke tegenheên.
Dit raadselachtig lot, is 't gans voor ons verborgen?
Neen, niet geheel, voorwaar, een stroom van zware zorgen,
een vloed van veel verdriet blijft aan den mens bespaard,
die in de vroege jeugd reeds afscheid neemt van d'aard.
Zij droeg reeds bitter leed, voordat zij hier kwam wonen.
Hier leek het of het lot haar altoos zou verschonen.
Maar eenmaal zou het toch weer tegen haar gaan woên.
Dies was het wellicht goed om tijdig heen te spoên,
voordat deez' aarde weer een tranendal zou blijken.
Zo ruste zij in vree. En mocht dat maar zo lijken,
mocht zij slechts schijndood zijn, dan geeft haar de natuur
een les ter loutering en maakt haar eens zo puur.
En gij, die achterbleeft, gij dwergen en gij dieren,
er blijft een lege plaats. Op velerlei manieren
herinnert ons het bos, het huisje en ons hart
aan haar die van ons scheidt. Maar heilig is de smart
en menigeen werd door de droefheid pas gestaald,
zodat zijn zielevonk nu als een zonne straalt.
Het leed ontplooit de geest, dat ziet men vaak in 't leven.
Daarvan kan zeker ik een treffend voorbeeld geven.
Ik, 't allerweekste dier, ontving het sterkste huis.
Dat is een klaar bewijs: elk krijgt steeds kracht naar kruis.
En mocht het door u thans nog niet zo zijn bevonden,
denk dan aan 't wijze woord: de tijd heelt vele wonden.
|
|