Jan Hanlo
Geb. 29 Mei 1912 te Bandoeng
Publicaties
Het vreemde land, ged. 1951; The varnished - Het geverniste, ged. 1952.
Evenals Charles debuteerde Jan Hanlo vrij laat. Pas in 1951 en 1952 verschenen van deze in 1912 geboren dichter resp. het ‘lyrisch pamflet’ Het vreemde land en de bundel The varnished - Het geverniste. Maar ofschoon één van de oudsten in de na-oorlogse dichtergeneratie, is Hanlo zeer verwant aan diegenen onder de allerjongsten die uitdrukkelijk het taal- en vormexperiment voorstaan. Vinkenoog nam hem dan ook terecht in Atonaal op, al valt overigens niet te ontkennen dat hij van de meeste andere experimentelen, uitgezonderd Lodeizen en Campert, duidelijk onderscheiden is: minder duister dan zij, minder agressief t.o.v. de taal, minder afkerig van de ‘geest’.
Van al deze modernisten heeft Hanlo intussen het snelst algemene bekendheid verworven, - tot zelfs in de Tweede Kamer toe! Dat gebeurde via een in het tijdschrift Roeping gepubliceerd ‘klankgedicht’, waaruit op een onzalig ogenblik door één van de grote weekbladen een stunt werd geslagen: Oote, een vers geheel uit ‘oergeluiden’ bestaande, waarin de dichter de traditie van het dadaïsme weer eens had opgevat. De rel die hierom ontstond heeft gemaakt dat Hanlo voor velen zonder meer met zijn Oote geïdentificeerd is geraakt. Erger nog: ik heb herhaaldelijk ervaren dat onder de incidentele lezers van poëzie het merendeel meent, dat Oote typerend is voor alles wat onze avantgardisten willen en presteren: ‘Oote oote boe....’ Hoe dan ook, velen wensen nauwelijks meer een serieus woord over de dichter Hanlo te geloven. - Ik maak dus met het hier volgende een kwade kans!
Desondanks wil ik geen enkele poging doen om die kans in mijn voordeel te veranderen, door bv. het extreem poëtisch verschijnsel dat Oote heet schielijk uit de weg te gaan. Ik geloof namelijk dat het goed is jùist van dit ‘gedicht’ - dat in Hanlo's bundel overigens niet werd opgenomen - uit te gaan, ter illustratie van wat mij, geconfronteerd met een langzamerhand alweer aan het experiment ontgroeide en in ‘manier’ ontaardende experimentele poëzie steeds meer duidelijk begint te worden: dat Hanlo in onze moderne letteren de experimentalist bij uitnemendheid is! En dat niet in die zin, dat bij hem het ene gedicht uit een nòg weergalozer taalvernieuwende intentie zou zijn geboren dan het andere. Nee, ik bedoel er dìt mee: Hanlo is meer dan wie ook degene die zich op geen enkele gegroeide of groeiende (!) uitdrukkingsvorm, geen enkel poëtisch schema vastlegt, maar die dan ook altijd bereid is om zelfs de meest schoolse en versleten vormen nog eens opnieuw te beproeven. En zo, op dezelfde ongepreoccupeerde wijze grijpt hij bovendien de mogelijkheden aan, die de taal - zelfs, zoals in Oote, als nog-niet-taal - biedt. Vorm- en taalmogelijkheden, - hij bedient er zich van met een argeloze vanzelfsprekendheid.
Wie Hanlo's bundel The varnished - Het geverniste opslaat, zal dat dadelijk opvallen. Men komt er - en dat zou men na Oote toch niet verwachten - zelfs enkele zuiver metrisch-gebouwde, nog wel in nadrukkelijke heffingsverzen geschreven gedichten in tegen, zoals die verrukkelijke fantasie