Wat Diels betreft liggen de zaken als volgt: Had ik een bloemlezing uit de poëzie van het ‘modernisme’ moeten samenstellen, - ik zou stellig niet aan deze dichter zijn voorbijgegaan; waarschijnlijk zou ik met Gorter zijn begonnen en verder via Van Ostayen, Marsman, Pierre Kemp, Achterberg en Diels bij Rodenko, Lodeizen, Lucebert etc. zijn terechtgekomen. Een dergelijke opzet zou zonder twijfel zin hebben, maar enerzijds achtte ik het - ook gezien mijn opdracht - niet míjn taak zulk een werk tot stand te brengen, anderzijds zou op deze wijze, nogal willekeurig, slechts één der ‘lijnen’ zijn getrokken, die in onze nieuwe poëzie zichtbaar zijn. Een lijn bovendien, die zich zeker niet zo duidelijk aftekent als wel eens wordt beweerd. Een tweede lijn, bij Nijhoff beginnend en over Vasalis en Hoornik op dichters als Van der Graft en Schulte Nordholt uitlopend, zou ermee zijn afgesneden en afgewezen. Om van andere lijnen - zoals die welke bij Herman van den Bergh zijn aanvang heeft en eigenlijk pas na de tweede oorlog door een Van Tienhoven en een Van der Molen weer werd opgenomen - maar te zwijgen. Dat zou misschien nog tot dááraan toe zijn, wanneer deze en andere dichters ondubbelzinnig tot één van die ‘richtingen’ behoorden, maar dit is, zoals ik in het eerste deel van mijn boek aantoonde, allerminst het geval. Met andere woorden: ik zou een dergelijke, uiteraard simplificerende opzet niet voor mijn rekening kunnen nemen, temeer omdat de vernieuwing der poëzie die ik voorsta niet een specifiek ‘literaire’ is, maar vooral een vernieuwing van menselijke gezindheid.
Door de aanzienlijk oudere Diels in mijn boek op te nemen en, zoals werd gesuggereerd, min of meer programmatisch aan het hoofd van de troep te plaatsen, zou ik ongemerkt een andere inhoud aan het begrip ‘moderne poëzie’ hebben gegeven - nl. een uiterlijke, verstechnische - dan de innerlijke, ‘klimatologische’, die ik alléén meen te kunnen verantwoorden. Waar nog bij komt, dat de poëzie die ik besef als de enig zinvolle in deze tijd werkelijk niet in de eerste plaats te maken heeft met de keuze van bepaalde poëtische tradities en uitdrukkingsvormen, maar veeleer met wat daarachter moet liggen: de persoonlijke inzet van de dichter; zij kan, naar ik hopelijk heb duidelijk gemaakt, zowel in het avantgardistische kamp ontstaan als onder de meer traditie-getrouwen.
Hoe dan ook, in dit boek is Gerard Diels evenmin vertegenwoordigd als in de bloemlezing. Zou ik hèm uitvoerig hebben behandeld, waarom dan niet ook - liever zelfs! - Tergast, en niet te vergeten Gerrit Achterberg, die met heel wat meer recht aan de kop van het peleton zou kunnen gaan? Het komt mij namelijk voor, dat Diels juist in zijn modernistisch woord- en beeldgebruik een sterk aesthetische, barokke instelling op de dingen verraadt, die zijn gedichten iets statisch en monumentaals geeft, - een instelling in ieder geval die mij niet ‘van deze tijd’ lijkt en zèlfs niet in overeenstemming wat onze jonge avantgardisten - i.c. de. Atonaal-dichters - nastreven.
Zakelijk nog dit. Ik sloot de hier volgende reeks beschouwingen af op 1 October 1953. Dat verklaart waarom ik t.a.v. een enkele dichter misschien niet helemaal ‘bij’ ben op het ogenblik dat dit boek verschijnt. Ik heb mij moeten verzoenen met de gedachte dat het ‘met de dag veroudert’. Slechts in mijn bespreking van Guillaume van der Graft heb ik werk, dat op de genoemde datum nog niet was verschenen, betrokken; het was mij onmogelijk te doen alsof ik deze, reeds persklaar aan de drukker overhan-