Stroomgebied. Een inleiding tot de poëzie van de naoorlogse dichtersgeneratie
(1954)–Ad den Besten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Hoofdstuk VII
| |
[pagina 79]
| |
misschien om hun poging tot taal- en poëzievernieuwing, of liever nog: hun gooi, hun inzet, ondanks alles tòch positief te waarderen en hun pretenties althans te verstaan....
Niettemin blijf ik t.a.v. deze dichters aarzelen tussen ja en neen. Já, inzoverre zij weer op weg zijn gegaan; néén, inzoverre ik geloof dat zij op de verkeerde weg zijn, - zo liggen wat mij betreft de stukken. Het ja acht ik voldoende toegelicht; het neen eigenlijk eveneens. Desondanks lijkt het mij nuttig om nu tenslotte, aan het eind van dit eerste deel, alsnog te trachten mijn bedenkingen tegen hun poëzie onder één noemer te brengen en daarmee dat ‘neen’ samenvattend te motiveren. Niet om mij speciaal jegens hen onder alle in dit boek behandelde dichters onwelwillend te betonen - integendeel, mijn onwelwillendheid, indien al aanwezig, is zeker niet allereerst tegen hèn gericht - maar omdat ik geloof dat uit dit ‘neen’ onmiddellijk mijn ‘ja’ hoorbaar kan worden. Zij het dan dat dit ja een ‘komende poëzie’ geldt, die de experimentelen over 't algemeen niet (of: op het ogenblik nog niet?) willen. Evenmin trouwens als, naar ik vermoed, zeer velen van de ‘anderen’! Ziehier dan wat ik als grondbezwaar tegen de experimentele poëzie meen te moeten laten gelden: ik zie geen of hoegenaamd geen heil in het soort directheid dat door de experimentelen wordt nagestreefd. Een directe poëzie, - accoord, ik heb er ook zelf een pleit voor gevoerd. Maar directheid impliceert voor mij au fond veel meer dan voor hen een gerichtheid. Het betekent voor mij niet zo zeer dat een zo gering mogelijke afstand - tijdruimtelijk - tussen beleving, of misschien liever nog ervaring, emotie, en expressie moet worden beoogd als wel een zo groot mogelijke adequatie tussen die beide: de beleving moet zo intensief mogelijk op de ander worden overgebracht. Waarschijnlijk is het in de hoogste mate onthullend, dat ik, wanneer ik het woord ‘direct’ i.v.m. poëzie bezig of hoor bezigen, in eerste instantie aan Nijhoff denk, aan Marsman, aan Achterberg. Wat de laatste betreft behoeft dat waarschijnlijk geen commentaar, tenzij de vermelding dat ik daarbij ook zijn latere verzen, zijn sonnetten, op het oog heb. Ten aanzien van de beide anderen is een kleine toelichting echter niet overbodig: Nijhoff en Marsman, twee dichters, van wie bekend is dat zij allerminst zo-uit-de-emotie-weg hun verzen op papier hebben gezet; dichters ook die er beslist geen vrede mee hebben gehad alleen maar gevoelsmatige ontroeringen uit te schrijven. Bij hen was veeleer die totaliteit van menszijn in het geding, waarop ik alle dichters zou willen vastnagelen. De poëzie der experimentelen daarentegen is mij te uitsluitend emotioneel, te veel ontlading, en dientengevolge te amorph, te brokkelig. In haar is m.i. aan de orde wat ik elders in dit boek als de nieuwe vorm van opsplijting van het menszijn aanwees, meer in het bijzonder het zich-breedmaken van het lichaam ten koste van de overige levensfuncties, ten koste van de mens; want deze emoties zijn voornamelijk van lichamelijke aard. Er is in de poëzie der experimentelen een duidelijke tendentie naar ‘devaluering’ van het menszijn tot louter zintuigelijkheid en zinnelijkheid, om niet te zeggen tot het ‘subliminale’. ‘Ik wil mijzelf zijn beneden mijn middenrif’, zegt Elburg ergens, en ik geloof dat deze regel kernachtig uitspreekt wat bijna | |
[pagina 80]
| |
al deze dichters willen. Begrijpelijk als reactie op de hegemonie van de geest in rationalisme en idealisme, maar evenzéér een eenzijdigheid en wie weet op den duur een nog veel gevaarlijker misverstand dan dat van de achter ons liggende eeuwen. De poëzie waarnaar wij m.i. op weg moeten berust minder op het zich-binnenstebuiten-keren van de dichter dan op het buitenstebinnen-keren van zichzelf. Op verinnerlijking en innerlijke integratie van het ervarene, waaronder ik dan niet alleen het lichamelijk-, ‘huidelijk’-ervarene wil verstaan, maar ook datgene wat als psychische ervaringswereld zich aan ons opdringt. Het komt er op aan dat, inderdaad, dit ervarene ons tot emotie wordt. Maar laat het zó nog niet naar buiten slaan! Dat is m.i. de vergissing der experimentelen, - en niet alleen van hen. Nog één stap verder: deze emotie zal ons tot ‘beleving’ moeten worden, - en beleven doet men de dingen met heel zijn menszijn; ze zal zo zwaar moeten worden, dat ze in ons neerslaat tot een existentieel vermoeden van de samenhangen waarin wij betrokken zijn. En dìt vermoeden te suggereren, - dàt is m.i. de taak van de moderne dichter. Wij zijn in de nieuwste lyriek, vrees ik, bijna allen veel te gepreoccupeerd met onze emoties, onze gevoelens. En de uiterste consequentie daarvan is, dat de poëzie langzamerhand geheel en al om de particuliere gevoelswaarde der woorden gaat draaien; zo dreigt zij tot een volkomen subjectivistische, niet eens meer esoterisch te noemen aangelegenheid te worden. Het z.g. ‘hermetisme’ van een dichter als Achterberg is er een open boek bij. Volkomen begrijpelijk alweer, maar op den duur ook volkomen heilloos. Ik geloof dat de experimentelen, hoezeer ook gekant tegen een poëzie die zij als de nabloei van '80 beschouwen, niet veel anders doen dan één van de meest centrale vooronderstellingen der Tachtigers ad absurdum voeren. Ik bedoel de these dat het in de poëzie slechts zou gaan om ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’. En Lucebert, de hoogste profeet der ‘Vijftigers’, moge zich in een brandend protest richten tegen ‘de schim van Willem Kloos’, - ik vrees dat hij daarmee alleen maar bezig is een spiegelgevecht met zichzelf te leveren.
De poëzie waarnaar wij op weg moeten, het zal naar mijn mening een poëzie zijn, niet alleen van het lichaam, niet alleen van de geest, zelfs niet alleen van de ‘ziel’ of van die drie tezamen, maar nu ik er goed over denk méér dan dat alles: een poëzie van het hart, waaruit ‘de uitgangen des levens’ zijn, een poëzie die ‘grond haalt’. Ik stelde in Hoofdstuk III dat de moderne poëzie zich ontwikkelt in, wat ik noemde, het ‘klimaat van de ziel’ en dat dit impliceert het besef van ‘lichamelijk’, met heel zijn leven in het geding te zijn. Maar ik wees er tevens op dat men zich voor die kennis der werkelijkheid ook uit de voeten kan maken, bv. door haar slechts tot op zekere hoogte te aanvaarden. Wat ik nu onder ‘poëzie van het hart’ zou willen verstaan, is de poëzie van de dichter die in het geding wil zijn, die ja zegt op de verhoudingen waarin hij zich betrokken weet. Het hart is het eigenlijke centrum, ‘Inbegriff’, van de menselijke persoon; zonder hart valt ze uiteen tot lichaam en ziel en geest en tot wie weet welke andere levensfuncties. Neen, met het hart is niet de waarborg voor een evolutie tot harmonisch mens gegeven. Wèl een zekere ‘heel-heid’, | |
[pagina 81]
| |
een terugkeer uit de centrifugale dynamiek van ons tegenwoordig menszijn, wèl de warmte van een menselijke gezindheid, wel... ‘hart’. ‘Van hart tot hart’ is menselijke relatie ondubbelzinnig en het meest direct. Ik geloof dat wij met al onze literaire discussies, met al ons experimentalisme of traditionalisme, telkens weer bezig zijn dit te vergeten. Reden temeer om het hier maar eens, tegen alle literaire problematiek in, op deze manier te zeggen. Niet dat hiermee m.i. alles zou zijn gezegd; vele mensen hebben wel ‘hart’, maar zijn nu eenmaal geen dichters. En wat dichterschap inhoudt, - daarover gaf ik mijn mening al. Laat ik het hier echter nog eens op een andere manier zeggen: Dichterschap is dit, dat men heel zijn menszijn zet op de ene kaart der poëzie; de kaart die ‘winnen’ moet, - werkelijkheid winnen. - De poëzie der experimentelen dreigt reeds nu te verstikken in experiment óm het experiment, - ja inderdaad, in ‘l'art pour l'art’: haar menselijke ernst schijnt steeds meer in literaire ernst op te gaan. En de poëzie der anderen zal meer dan ooit zich van het gemakkelijk freewheelen langs de helling der traditie moeten afwenden om langs nieuwe wegen nieuwe gebieden te vinden, wil zij niet in conventionalisme verlopen en in geestelijk provincialisme blijven steken. Kortom, de poëzie die wij tegemoet gaan zal weer leven-winnend moeten zijn, waarlijk creatief. Het is mij tamelijk onverschillig hoe deze nieuwe dichtkunst er in concreto uit zal zien - prosodisch of vrij -, al heb ik daar, zoals ik liet merken, wel mijn gedachten over. Als ze maar functionneel is! De poëzie zal weer voluit en ondubbelzinnig tot haar oorspronkelijke taak moeten terugkeren; zij zal weer van dien aard moeten zijn, dat men het besef krijgt zonder haar het menszijn niet meer waarlijk als menszijn te kunnen beleven. Zij zal verbroken verbanden moeten herstellen, bestaande verbanden onthullen, nieuwe verbanden leggen - en geen aesthetische noodverbanden! Zij heeft de verdoemelijk-verrukkelijke wereld waarin wij leven en mens zijn tot haar operatie- en exploratieterrein, een wereld met vele dimensies, met haar hemelen en afgronden. Men kan daar beangst voor zijn, - en de moderne mens is het inderdaad. Zijn techniek en zijn welhaast getechnificeerde denken, robots die hij heimelijk vreest, moeten hem dienen om deze hoogten en diepten te vereffenen en in plattegrond te brengen, overzichtelijk en ongevaarlijk; hij wìl de werkelijkheid slechts om haar te exploiteren en, voorzover ze zich aan zijn exploitatiedrang onttrekt, zou hij haar liefst ontkennen. Maar juist op deze wijze ontadelt hij het menszijn en verijdelt hij zijn menswording, juist op deze wijze geeft hij zijn bestaansangst en ruimtevrees bloot en blijkt hij voor de existentie op de vlucht. Aan de dichter de taak, de werkelijkheid op zíjn wijze te ordenen en doorzichtig te maken, - het resultaat ervan zal niet zo erg veel gemeen hebben met een plattegrond; aan de dichter de taak haar geheim te benaderen in het geheimschrift der poëzie: daar zal altijd meer staan dan er staat, en het zal altijd ‘te weinig’ zijn om ‘van practisch nut’ te wezen. Maar de mens die de ruimte aandurft, waarop deze poëzie betrokken is, zal haar tekens ontraadselen en daarin het geheim van zijn eigen mens-zijn op het spoor komen. Het zal in de poëzie weer moeten gaan om kosmische visie en menselijk perspectief, om mythe en droom mijnentwege. Maar om een mythe die niet is een verklaring van de werkelijkheid, doch een | |
[pagina 82]
| |
verklaarde werkelijkheid zèlf, en om een droom die niet is een verlegenheids-projectie van het wezelachtig ik, maar actus van geloof aan de zin der dingen en voortdurend bezig met zinsonthulling en zingeving der werkelijkheid. Ik meen dat in het werk van verschillende jonge dichters onze poëzie hiérheen op weg is. |
|