Stroomgebied. Een inleiding tot de poëzie van de naoorlogse dichtersgeneratie
(1954)–Ad den Besten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Hoofdstuk VI
| |
IIk wil dan beginnen met nog even aan te sluiten bij de opmerkingen die ik in het vorige hoofdstuk, over de vormkwestie, maakte. Taalgebruik en vormgeving bepalen elkaar immers voortdurend; ze staan met elkander in wisselwerking. Eigenlijk kan men ze dus niet los van elkaar behandelen, zoals ik dat hier, al te schematisch, doe. Ze behoren bijeen als lichaam en ziel; zonder elkander kunnen ze niet eens bestaan. Ik wees er dus op dat onze avantgardisten zich geheel en al van de | |
[pagina 65]
| |
gebruikelijke vormgeving en haar aangelegenheden hebben afgewend. Een vormproblematiek, die door overcultuur telkens weer tot een uitermate dubieus soort perfectionnisme blijkt te leiden. En wellicht is het vooral deze neiging tot perfectionnisme en stylering die door de modernen wordt verfoeid. Terecht trouwens. Want wat moeten we er mee in deze gedesintegreerde wereld, waar de scheuren ons onder de voeten doorlopen, in deze kosmos waarvan de versplintering zelfs geen halt hield voor de grenzen van het ik? Het is een leugen geworden, aesthetisch bedrog. Vandaar het, tegen alle achevisme in, improviserend karakter van de meeste experimentele poëzie. Dat dit besef tevens een en ander moet impliceren voor het taalgebruik is duidelijk. Bij de experimentelen uit het zich in de ‘atomiserende’ wijze waarop zij met de taal bezig zijn. Zij laten zich geenszins imponeren door de noodzaak grammaticaal en syntactisch verantwoorde volzinnen te bouwen. Niet dat zij onze ‘taalwetten’ niet zouden kennen - zoals wel eens wordt geïnsinueerd -, maar zij kunnen er zich niet aan gebonden achten. Karakteristiek voor hun werk is dan ook de wijze waarop deze dichters zichzelf in de rede vallen en de groeiende logica van sententische verbanden telkens weer verbreken, door ze a.h.w. bij voorbaat te interpoleren en contamineren met bijoverwegingen van allerlei aard. De experimentelen durven weer te stamelen, - of liever: zij kùnnen niet anders. ‘Zij hebben een brok in de keel, maar de ontroering is echt’, zoals een zekere Jacob van Vreeland ergens terecht opmerkte. Vandaar dat hun gedichten een sterk elliptisch, zo al niet chaotisch karakter dragen. Maar men zou ook, en m.i. meer terecht, kunnen zeggen: ze kregen het karakter van hun maker, - de in discontinuïteit ten opzichte van ‘God’, de kosmos, de burgergemeenschap, zichzelf, levende mens van nu. De incompetentie van de discursieve logica, van alle rationele concepties en burgerlijke systemen, geschapen om de ‘machten’ te beheersen, is duidelijk gebleken; wij stellen er au fond geen vertrouwen meer in. En de jongste dichters activeren dit wantrouwen tot de poëtisch-revolutionnaire daad van het radicaal opbreken der dubieus geworden zinsverbanden. Daar komt nog bij de elisie van allerlei in het normale zinsverband noodzakelijke, maar spanningloze woorden, die deze dichters toepassen. Het gaat hen kennelijk om de kernwoorden, om een dynamisch geladen poëzie. En dat is één van de vele tekenen die er m.i. op wijzen, dat het hen zeker niet enkel en alleen begonnen is om sloping van wat zij als vermolmde bouwsels ervaren, maar ook en vooral om het oprichten van een weerbare, hermetische muur van taal, die de ‘machten’ van deze eeuw weerstand kan bieden. In ieder geval heeft deze elliptische wijze van dichten tot gevolg, dat hun gedicht vrijwel uitsluitend bestaat bij de gratie van de verhoudingen die de woorden onderling aangaan: hun associaties, assonanties en.... botsingen. Het vers is - om met Jan Walravens te spreken - wel zeer nadrukkelijk ‘uit woorden opgebouwd’; woorden, die dus niet alleen een ‘defensieve’ functie blijken te hebben, maar ook een ‘offensieve’, explosieve werking: in aanraking met elkaar, en zelfs wel zonder dat, spatten de ‘inhouden’ er naar alle kanten uit. En het zijn vooral deze veelvuldige zinsmogelijkheden, - het is de plurivalentie van het woord, waarop de lezer voortdurend bedacht moet zijn. | |
[pagina 66]
| |
Deze plurivalentie wordt trouwens nog bevorderd door datgene, waaraan men experimentele gedichten meestal op het eerste gezicht kan onderscheiden: hun ontbrekende, resp. zeer spaarzame interpunctie. Dat komt werkelijk niet voort uit zucht om het eens anders te doen, zoals de meeste poëzielezers blijkbaar nog vermoeden, maar integendeel uit de drang om aan de woorden een nieuwe bewegingsmogelijkheid te geven. Een vrijheid die de logisch-determinerende interpunctie hun niet laat! Ze moeten naar alle kanten kunnen associëren, - de stoplichten en verkeersbordjes der interpunctie immers belemmeren het vrije verkeer der woorden maar. Zo kan men heel vaak opmerken dat een woord tot verschillende zinsverbanden behoort, waarin het dan ook verschillende functies en betekenissen te vertegenwoordigen heeft. Soms is dat bijzonder boeiend, soms ook doet het gezocht aan. Maar in ieder geval moet het ons evident zijn, dat bij uitstek de poëzie der experimentelen het rationaliserende van een interpunctie niet of nauwelijks verdraagt.
Kan men het verbreken der syntactische verbanden nog representief achten voor de elliptische, intermitterende uitdrukkingswijze van de hedendaagse mens - nee, het is geen ‘slordigheid’, heren puristen, maar psychische noodzaak -, de experimentelen gaan nog een paar stappen verder. Niet alleen dat zij er op uit zijn, nieuwe woorden te scheppen - dat ging ook de Tachtigers wel af -, maar hun poëzie is bovendien vol van woorden die een ongewone grammaticale functie vervullen: substantiva bijvoegelijk gebruikt en omgekeerd, werkwoordsvormen uit hun vervoegingen gelicht, etc. Ja, zij schromen niet zich zelfs tot in het woord als zodanig in te dringen: zij defigureren het, wanneer het hen past, versnijden het met andere woorden, - kortom, treden ook wat dit betreft met de grootst mogelijke vrij(moedig)heid op. Een van hun meest geliefde principes schijnt verder dat van de verwisselbaarheid. Daarin etaleren deze dichters m.i. hun pretentie, heer te zijn over de dingen. Zij zijn heer over de tijd: het blijkt uit de wijze waarop zij - ik zinspeelde er al op - de tijden der werkwoorden verwisselen en naar hun hand zetten. (Eventueel zou men daarin tevens de neerslag kunnen zien van wat de nieuwere wetenschap heeft willen aantonen: dat tijd niet bestaat.) Maar wat ik hier vooral bedoel is dit: zij verbreken zinvolle taalverbanden met de grootst mogelijke gemakkelijkheid, verwisselen de zelfstandige naamwoorden etc. in op elkaar betrokken rededelen, en bereiken zo soms inderdaad resultaten, die op een ongedachte wijze zinvol blijken. Niettemin komt het mij voor, dat dergelijke verwisselingen steeds meer als foefjes worden toegepast en er grotendeels op gericht zijn opzien te baren. Overigens uit zich juist in deze dingen min of meer hetzelfde wat sinds Picasso ook in de schilderkunst aan de orde is. Zoals dáár de natuurlijke verbanden worden uiteengetrokken, - kan men niet telkens weer allerlei lichaamsdelen op onnatuurlijke wijze samengevoegd op het doek tegenkomen? -, zo is het ook in de poëzie. En daar hoeft werkelijk niet het telkens weer gesignaleerde ‘nihilisme’ achter te zitten: weerzin jegens een onvolwaardige schepping; zelfs zie ik er niet altijd, positiever, de hybridische intentie in om het leven opnieuw en zinvoller te ordenen. Wat dan wèl, laat zich aan de hand van mijn verwijzing naar de beeldende kunst misschien | |
[pagina 67]
| |
het gemakkelijkst verduidelijken. Ik denk nu alleen maar aan niet eens moderne beeld-‘contaminaties’, als bv. het gevleugelde paard Pegasus en de merkwaardig samengestelde egyptische godenfiguren: Thot en Horus met vogelkoppen, de zonnegod Re opgaande uit de lotusbloem, etc. En ik denk ook aan de zeemeermin uit zovele sprookjes: niét ‘half vrouw, half vis’, zoals men meestal hoort beweren, maar vrouw en vis inenen; niet alleen de vrouw is bedoeld, maar ook de vis, en beide zijn gelijktijdig en volledig als wat zij representeren in het geding. De zeemeermin is het beeldsymbool voor een heimelijk beseft, niet voor het logisch denken achterhaalbaar verband. Welnu, de hedendaagse beeldende kunst is vol van dergelijke ‘tegen-natuurlijke’ verbintenissen, die niettemin hun eigen zin en werkelijkheidsgehalte hebben. Zo ook de poëzie, en dat allerlei irrationele woord-verbintenissen zich eveneens toedragen in het plastische vlak, ligt, gezien het symbolisch, d.i. zinne-beeldig karakter van ons (hedendaags) werkelijkheidsbewustzijn, wel voor de hand. Zoals trouwens het beeld überhaupt een zekere meerwaarde heeft gekregen in de nieuwste poëzie, - waardóór, zal nog ter sprake komen.
Achter al deze verschijnselen zit intussen wel heel duidelijk het besef dat de bestaande, de traditioneel-genormeerde taal ‘het’ niet meer kan zeggen: zij is niet meer bevoegd tot de zielswerkelijkheden die zich opdringen. Maar er spreekt, geloof ik, veel méér uit: twijfel aan het woord in het algemeen. Is niet de misère van het woord - ook het meest nieuwe - wat tegelijk zijn grandeur uitmaakt: dat het zich op een gegeven ogenblik een bepaalde gedachte-inhoud toegemeten ziet en dan gaat ‘verbegripmatigen’? En zet dat proces misschien niet reeds daar in, waar iemand meent de zin van een woord - wèlke zin dan ook - in het versverband op het spoor te zijn gekomen? - Ik heb de indruk dat dit de grote vrees is van veel jonge dichters. Vandaar dat zij het woord slechts dan, of althans het meest, vertrouwen, wanneer het een beeld opwerpt; een beeld dat dan de expressie, de ver-beelding moet zijn van een zielswerkelijkheid of eventueel de projectie van een zielshonger naar werkelijkheid (Hans Andreus bv.). Het beeld is ‘lichamelijk’ - ik had het daar al over -, het laat zich niet zomaar begripmatig verschralen. En het is m.i. in deze twijfel aan het woord als begripsdrager, dat het ‘expressionisme’ van vele vertegenwoordigers der avantgarde zijn wortels heeft. Wanneer zij het woord wantrouwen om zijn zinsinhoud, dan is dat dus omdat voor hen in de eerste plaats het zingevend menselijk denken suspect is, - daar sprak ik al herhaaldelijk over. Deze dichters schuwen de reflectie, - zij verwachten alles, of in elk geval veel, van hun reflexen. En dáárin berust hun ‘surrealisme’. Het onderbewuste is hun grote inspiratiebron en hun poëzie heeft daarvan de duidelijke kentekenen. Het ‘filmische’ van hun beeldvorming bv. houdt hiérmee verband; zijn het niet veelal de elkaar blindelings opjagende en bliksemsnel verspringende beelden van een droom, een nachtmerrie vaak, die we erin aantreffen? Dat sluit in principe zeker geen willekeur in: de droom is ongetwijfeld vol van een eigen innerlijke logica, maar er wordt in de droom nu eenmaal niet rationeel-systematisch, abstraherend gedacht, en nóg minder geredeneerd. Derhalve ook in deze ‘droom-poëzie’ niet. Wie haar innerlijke logica op het spoor wil | |
[pagina 68]
| |
komen, zal haar op een soortgelijke wijze moeten benaderen als waarop men met zijn droomleven, ja ook zijn dagdromen, kan bezigzijn: zich erdoor laten attraperen en trachten ze te verstaan als flitsen ‘Existenzerhellung’. Er is echter nog een andere functie van het woord, die in deze poëzie een grote rol speelt: naast het woord als beeld, het woord als klank. Ook in deze gestalte kan het immers aan het schrikbewind der ratio ontsnappen. Nu ben ik weliswaar nog niet aan het critisch gedeelte van dit hoofdstuk toe, maar ik kan onmogelijk het oordeel opschorten dat dít mij voorlopig de minst interessante kant van de nieuwste poëzie lijkt. Aan déze kant dreigt zij nl. voortdurend in poésie pure, in puur aestheticisme, te vervallen en opnieuw ‘woordkunst’ van de meest nare soort te worden. Zonder twijfel is de klank van het woord intrigerend en vaak zelfs onthullend, - er zou eens een ‘psychologie der klinkers en medeklinkers’ geschreven moeten worden. Bovendien, ik heb er niets tegen dat het ons (sommigen?) aangeboren gevoel voor klankschoonheid en klankverhoudingen ook in de poëzie uiting zoekt en wordt geëxploreerd. Maar wat te zeggen, wanneer men de hele poëtische rimram van '80, met assonanzen, acconsonanzen, binnenrijmen en al, gretig aanvaard in het werk van veel jongeren ziet terugkeren (Lucebert, Andreus, Elburg)? In dit verband loont het de moeite, de gedichten eens ter hand te nemen die een extreem exponent der Tachtigers als Is. Querido destijds onder het pseudoniem Theo Reeder liet verschijnen, - men zou schrikken van de overeenkomst met de verzen die nù hier en daar worden geschreven. Ik kan niet nalaten, hier het wat onvriendelijke grapje te citeren dat iemand onlangs lanceerde: ‘De experimentelen - zei hij, - ze zijn nèt Tachtig! Het enige verschil is dit: Van Deyssel schreef een precieuze taal, - zíj schrijven precieuze wartaal’. Ik neem dit oordeel, althans in deze vorm, zeker niet voor mijn rekening, maar het lijkt mij een feit dat het aestheticisme een van de grootste gevaren voor onze avantgardisten betekent, en dat dit gevaar vooral daar op de loer ligt waar zij bezig zijn de klankwaarde van het woord te exploiteren. Een dergelijk risico lopen zij vanzelfsprekend ook met hun vaak te ver doorgevoerde, en dan barok-aandoende plastiek - visuele plastiek, moet ik eigenlijk zeggen - zoals wel heel duidelijk blijkt uit het werk van Hans Andreus, maar ik heb toch het gevoel dat onze moderne dichters het beeld voorshands beter weten te hanteren als existentieel uitdrukkingsmiddel dan de klank. Er zullen dus ook op dit terrein wel mogelijkheden liggen, maar tot nu toe zie ik ze zelfs niet bij benadering gerealiseerd. Wat overigens hinderlijk genoeg is, omdat juist de trefkracht van het gedicht er telkens weer door wordt verijdeld. Wat náást de exploratie van beeld- en klankwaarden een grote rol speelt in de poëzie der atonalen, is het element der herhaling, hetzij van woorden of rededelen, hetzij van klankreeksen. De intentie daarvan is duidelijk: er gaat, als het goed is, een magische, bezwerende werking van uit. En dat kan men vooral bij Lucebert opmerken. Jammer alleen, dat ook deze taalmogelijkheid zo vaak wordt gehanteerd als een puur stijlprocédé. Intussen blijkt uit deze dingen wel heel duidelijk wat ik op pag. 65 al aanwees: dat het niet alleen een negatieve gezindheid is, die de poëzie der experimentelen stuwt. Hoe zou men daarvan trouwens poëzie kunnen verwachten?! Hun ‘ja’ is stellig even sterk als hun ‘nee’. En deze twee liggen | |
[pagina 69]
| |
in hun werk vaak ononderscheidbaar dooreen, zodat men zelfs wel eens het gevoel heeft dat hun taalexperimenten ieder voor zich tegelijk een negatieve en een positieve achtergrond hebben. Hoe dan ook, men moet wel doof en blind zijn om uit hun werk niet een heel nieuwe en elementaire hartstocht voor het woord af te leiden. Een gespannen aandacht voor het dichterlijk materiaal, de taal, en een ongeremde drang om de mogelijkheden van die taal tot het uiterste uit te buiten. De experimentele dichters breken de woorden open om te kijken wat er in zit, - zoals Hans Warren het in een zeer verhelderend artikel over de atonalen heeft uitgedrukt. Ja, zij weten weer wat woorddronkenheid is. Soms althans, - wanneer zij inderdaad met de belemmerende factor van het gerationaliseerde woord hebben afgerekend en dus geen last meer hebben van ressentiment. Dat juist in dit stadium van woorddronkenheid deviaties voorkomen, is natuurlijk een andere zaak. Als ik goed zie, zijn het eigenlijk twee dingen waarvoor zij bij uitstek op hun hoede dienen te zijn, als voor Scylla en Charybdis: hun rancune op de (al dan niet vermeend) rationalistische omgangstaal èn de woordroes, waarin hun taal dreigt los te slaan niet alleen van haar sociale, maar ook van haar existentiële basis. Maar in het tweede deel van dit hoofdstuk zal ik nog gelegenheid hebben hierop grondiger in te gaan.
Ik moet in dit verband ook nog iets zeggen over het sociale aspect van de poëzie der in Atonaal vertegenwoordigde dichters. Want zoiets is er, óók in hun taalgebruik; bij sommigen - Kouwenaar, Elburg, Lucebert - vrij sterk, bij anderen in mindere mate. Hun poëzie schuwt allerminst de relatie met politieke ideeën en sociale verhoudingen, zelfs niet met de politieke feiten van de dag, als onpoëtische gegevens. Wat is trouwens als zodanig poëtisch of onpoëtisch? Immers niets, - en dat willen deze dichters weer bewijzen; het komt er maar op aan, zijn gegevens poëtisch te verwerken. Zo wordt dus ook het politieke en sociale in het door de dichter gestelde zinsverband betrokken en meegenomen en kan het velen ineens heel reëel, om niet te zeggen realistisch, duidelijk worden dat de poëzie waarachtig niet die wereldvreemde sector van het leven is, waarvoor zij haar altijd hebben gehouden. Zij kunnen het in het werk der experimentelen steeds weer zien gebeuren, dat door háár midden in de werkelijkheid zich een ‘tweede werkelijkheid’ voltrekt, die de eerste ‘hinfällig’ maakt, niet door die ‘eerste’ werkelijkheid hooghartig te ontkennen - dat is aanvankelijk de vergissing van de Woord-groep geweest -, maar eenvoudig door haar elementen te herschikken in dit andere zinsverband. Intussen, - ik zou het over het taalgebruik van de experimentele dichters hebben en ik heb tot dusver alleen maar gezègd, dat hun sociaal-politieke interesse zich daarin weerspiegelt. Welnu, hoe vreemd het ook klinken moge na al wat ik reeds over hun dichterlijke vooronderstellingen en over het subjectieve en individualistische van hun taalgebruik schreef, - het zou wel eens kunnen zijn dat zij tegen alle klaarblijkelijkheid in méér voeling hebben met wat onder de mensen leeft dan vroegere dichtergeneraties. Men moet er bv. eens op letten, hoe vaak hun gedichten aansluiting zoeken bij het eenvoudige volkslied, het kinderversje, het aftelrijm, - en dat zowel in woordkeus als qua toon en rhythmiek. En het zou bovendien wel eens kunnen zijn, dat zij meer dan deze vroegere generaties georiën- | |
[pagina 70]
| |
teerd zijn op.... het algemeen aanvaard taaleigen. Het taaleigen althans, zoals het vastligt in allerlei zegswijzen, uitdrukkingen, spreekwoorden, volksgezegden etc. Alleen, ik mag niet suggereren dat zij er zonder meer positief op zijn geïnspireerd. Want ligt niet juist hierin het ongeschokt levensgevoel van de burgerman als in evenzovele vanzelfsprekendheden verankerd? Men ziet de avantgardistische dichter - overigens niet hem alleen - dan ook nogal eens bezig, dergelijke vanzelfsprekendheden te ontburgerlijken. Een enkele maal zal hij dat doen door te trachten hun werkelijkheidsgehalte te re-activeren of hun plastische kwaliteiten uit te buiten; soms ook zal hij pogen ze door een innerlijke ‘Umdeutung’ met raadselachtigheid te laden; vaker transfigureert, ja deformeert hij ze, als om de banaliteit van het burgerlijk spraakgebruik, en daarachter de burgerlijke levensbeschouwing, aan de kaak te stellen. Het effect ervan ligt echter steeds in hetzelfde vlak: verwondering, in haar gehele scala van geamuseerdheid tot verbijstering. Misschien was dat trouwens ook de half-bewuste intentie: dat de burger in zijn vanzelfsprekendheden wordt aangetast en zich zal gaan verwonderen, m.a.w. dat hij uit zijn schema's te voorschijn zal komen. Een alleszins plausibele intentie, naar het mij toeschijnt: het is tenminste wel duidelijk dat in het klimaat van vanzelfsprekendheid de poëzie niet kan aarden en dat dit zowel geldt in de richting van de lezer als in die van de dichter. Hoe dan ook, het is duidelijk dat de experimentele dichter, in weerwil van zijn particuliere uitdrukkingswijze, zijn lezer weer wil bereiken, iets bij hem teweeg wil brengen, - en dat niet alleen in het negatieve, ook positief. Hij wíl geen poëzie meer schrijven voor zichzelf alleen, - zelfs al doet hij bijna vers voor vers niets anders dan die indruk vestigen. Men lette maar eens op de vele gedichten, waarin de experimentelen zich richten tot een ‘gij’ of een ‘u’, m.a.w. waarin zij een medemens aanspreken. Overigens denk ik vooral aan iets anders. Sprekend over de min of meer gemeenschappelijke kenmerken van de na-oorlogse poëzie (Hoofdstuk IV), wees ik al op het feit dat mond en hand zo'n belangrijke functie hebben in het werk van vele jonge dichters. Welnu, dat geldt speciaal voor de experimentelen. Het is een heel directe, aangrijpende wijze waarop zij het contact met de lezer willen herstellen: zij willen hem a.h.w. lichamelijk deel geven aan de nieuwe wereld - een hernieuwde klassiciteit van lichamelijke harmonie, denk ik wel eens, sommige, vooral latere, gedichten van Lucebert lezend - die zij zelf reeds beleven, dwars door de ondergang van dit oude wereldbestel heen; een wereld waarin de mens al zijn zielsmogelijkheden ontplooien kan.
Tenslotte dien ik nog te wijzen op het accent van humor, waardoor veel poëzie der atonalen wordt gekenmerkt, humor ook qua taalgebruik. Overigens moet ik daaraan onmiddellijk toevoegen, dat op méér plaatsen in de na-oorlogse poëzie de humor een factor van betekenis is geworden. Een heel nonchalante, terloopse humor over het algemeen, die dan ook wel eens ‘een loopje neemt’ met de lezer. Afleiding van spanningen veelal, ironisering van de eigen ernst, laatst-overgebleven wapen tegen de overmacht van het lot, ‘humour noir’. Dat is ook in het werk der experimentelen zo. Het meest overtuigend vind ik hun humor echter, wanneer hij a.h.w. uit de taal zelf opkomt, m.a.w. een soort etymologische humor is. | |
[pagina 71]
| |
Waar deze op zijn best is, vormt hij de meest volstrekte tegenstelling tot de min of meer prefabricated humor, die in de poëzie altijd wel opgeld heeft gedaan. Overigens is dit ‘intelligent’ taalgebruik - het speurt voortdurend naar relaties tussen de regels van vocabularium en grammatica door - bepaald niet een vondst waarop de experimentelen zich mogen beroemen. Ik moet in onze literatuur toch wel allereerst aan Eric van der Steen denken, achter wiens cerebrale taalgrapjes echter nauwelijks een hart voelbaar is. Waarschijnlijk bestaat er dan ook meer reden om te wijzen op de veel minder ‘vrijblijvende’ Guillaume van der Graft, wiens verbale fantasie, in tegenstelling tot die van Van der Steen, veelal in dienst staat van een nieuwe zingeving der dingen. Veelal, zeg ik; want voortdurend is er het gevaar dat de woordspeling niet functionneert en in woordspeligheid ontaardt. En aan dat gevaar ziet men zowel Van der Graft als de experimentelen meer dan eens ten offer vallen; het is de hinderlaag van verbalisme en verbaal fetisjisme. | |
IINadat ik heb getracht enigszins te schetsen en te verduidelijken wat ik in het taalgebruik der ‘atonalen’ zie gebeuren, wil ik trachten iets als een standpunt tegenover dit alles te bepalen. Ik kies dan als uitgangspunt een opmerking van degene die zich tot dusver wel het meest heeft opgeworpen tot woordvoerder van de jongste generatie, Simon Vinkenoog. Een opmerking die op zichzelf onthullend is en frappant raak. Vinkenoog zegt: ‘Het vers komt in eigen gedaante naar de oppervlakte en neemt het onderbewustzijn mee; het zingt en stottert, het huilt en lacht, het léeft.’ En dan: ‘ik geloof dat dit levend-zijn, deze creatieve potentie, er de waarde van uitmaakt.’ - Inderdaad, het experimentele gedicht weerspiegelt met een frappante onmiddellijkheid de habitus van de moderne mens, geëxponeerd als hij leeft. Open naar alle kanten, maar tegelijk zich verwerend met een vaak malicieuze ironie. Bedreigd van overal en tegelijkertijd niet zonder ‘optimisme’, zij het veelal van een ‘beledigde’ soort, zoals Vestdijk het eens heeft uitgedrukt, een optimisme dat zich nu eens schuilhoudt achter cynisme, dan weer fel uitslaat, dikwijls tegen alle klaarblijkelijkheden en waarschijnlijkheden in. Die mens, in alles hevig en spontaan reagerend, zelfs in zijn reacties van secundaire aard, - zozeer zijn zijn complexen, remmingen en psychosen hem tot zijn tweede, nee eigenlijke natuur geworden - díe mens is het, die in het vers ‘zingt en stottert, huilt en lacht’ of, veel onmiddellijker nog: die mens is het, waarvan het vers zingt en stottert, waarvan het lééft. Dat deze onmiddellijkheid intussen bepaalde grenzen zal moeten eerbiedigen, en dat op grond van het karakter der poëzie zelf, lijkt mij evident. Poëzie is nu eenmaal een kwestie van vormgeving, en wat de experimentelen te zien geven heeft met vormgeving vaak weinig te maken. Zij ijlt en delireert ook vaak, de experimentele poëzie. Inderdaad, net als de neurotische problemen-van-mensen die het asfalt van onze grote steden bevolken; en op zichzelf kan ik daartegen dan ook geen bezwaar hebben, mits het principe van poëzie als vormgeving a priori is erkend. Maar wel kom ik in | |
[pagina 72]
| |
verzet, wanneer ik de indruk krijg dat dit delirium, deze neurose, als een poëtisch doel wordt nagestreefd. Dit geschiedt uiteraard als reactie op het rationeel bestorven taalgebruik van de ‘gezonde mens’ van nu, als reactie op de taal die alleen nog maar functionneert als voertuig van begripmatige mededelingen, vertogen, boedelbeschrijvingen en testamenten. Een taal zonder gloed en zonder diepte, zonder macht vooral. Ik vind het dan ook zeker niet verwonderlijk dat dichters zich tot ideaal stellen ‘de taal los te zingen van haar betekenissen’ (al heeft Nijhoff, die schreef: ‘mijn woorden.... zingen zich los van hun betekenissen’, er wel wat anders mee bedoeld dan wat onze experimentelen realiseren). Er zit kennelijk de overtuiging achter dat de orphische vervoering, die weer moet leiden tot de lang-vergeten incantatie, zich in onze tijd alleen kan verwerkelijken via de totale uitlevering van het denkend bewustzijn. Maar de orphische vervoering was nooit een delirium dat men kon wíllen. Het was de ‘heilige’ waanzin, die soms een dichter als een dure genade ten deel viel, subs. overviel. Ik denk nu vooral aan die grote gekwelde, met wie de experimentelen (Lucebert!) blijkbaar zozeer bezig zijn: Friedrich Hölderlin. En ik moet dan concluderen dat tegenover diens vaak overrompelend heldere ‘waanzin’ veel experimentele poëzie mij alleen maar als on-zin aandoet. Ik geloof dan ook dat dit streven van (enkelen) de(r) experimentelen op een heilloze vergissing berust. Mèt hen ben ik mij zeer goed bewust van de ontoereikendheid der vigerende wereld- en levensconcepties, van de incompetentie van ons platonisch-aristotelisch denken - ik kom er niet meer op terug - en dan ook van de daarmee samenhangende rationalisering van onze taal. De grote vraag lijkt mij evenwel, of de ontoereikendheid die wij àllen ergens beseffen nu aan de kant van de taal is, dan wel of we liever moesten spreken van òns onvermogen om die taal te hanteren. En voor mij is het een uitgemaakte zaak, dat dat láátste het geval is.
Waar het m.i. op aankomt, is dit: we zullen de taal weer in haar oorspronkelijke samenhangen, haar oorspronkelijke zin en haar oorspronkelijke functionnaliteit, moeten gaan verstaan. Daarmee bedoel ik te verwijzen naar het Woord als scheppings-mediator; het Woord dat door de dingen bij name te noemen ze wegtilt uit het ongedifferentieerde ‘tohuwabohu’ van het niet-zijn; dat niet alleen de dingen ‘schept’, maar ook hun onderlinge relatie stelt. Het Woord is critisch en juist zó creatief: het werpt uiteen en het schept verband. En het is dit Woord, dat ook ons zijn-als-mens - d.i. als mede-mens - mogelijk maakt en bepaalt. Het woord - ja stellig, het is in onze macht gegeven, en ik schrijf het nu met een kleine letter -, het woord staat ons ten dienste om de amorphe ongeschapenheid in en achter ons leven te ordenen, om het ‘niet’, dat ons mens-zijn onophoudelijk dreigt te overmeesteren, te bezweren en te ontkrachten. Maar.... het is ambivalent. Het woord kan de bas-fonds oproepen om ze juist zo beslissend te beheersen - en dát is menselijk -, het kan zich ook in dienst stellen van het souterrain om het juist zo beslissend te láten heersen. Het is niet zonder risico, het woord te hanteren! Nu hebben avantgardisten als Lucebert, Kouwenaar, Vinkenoog, Elburg, evenals de ‘prozaïst’ Schierbeek, het woord stellig weer ‘oorspronkelijk’ ontdekt. Ik ontkom evenwel niet aan de indruk dat zij het zelden adequaat, | |
[pagina 73]
| |
d.i. voluit menselijk weten te hanteren of.... willen hanteren. Het blijft in hun werk àl te vaak bij het oproepen van noties uit de bas-fonds, zonderdat deze noties ook werkelijk worden ‘genoemd’, men kan ook zeggen: geschift, zonderdat zij er dus waarlijk ‘creatief’ mee bezig zijn. Deze ongedifferentieerde noties, - ze héérsen in hun poëzie en in hen heerst de ongeschapenheid. Uit deze dingen treedt de hang der experimentelen naar een soort neo-primitieve oertaal m.i. het onaanvaardbaarst naar voren. Ik geloof trouwens dat zij zich op de ‘primitiviteit’ daarvan alleen maar kunnen verkijken: wij zijn nu eenmaal geen werkelijke primitieven meer en we zullen het ook niet worden. Waar het m.i. wèl op aankomt is het elementaire, - en dat is een heel andere zaak. Het elementaire betreft de grondstructuren van het leven, zonder welke het menszijn niet als menszijn mogelijk is, en dat heeft tenslotte alles met humaniteit te maken; zoeken naar het primitieve daarentegen blijkt op het ogenblik niet zo heel veel anders te betekenen, dan dat de humaniteit zover mogelijk wordt teruggeschroefd, - tot op het ‘animale’, tot op het allereerste, ongecontroleerde hijgen-van-leven, door de moederschoot van het leven uitgestoten en op zichzelf gesteld. Misschien dat ik mijn oordeel daarom het best als volgt kan formuleren: de experimentelen stellen zich te gauw tevreden, - waar het erom gaat de ongedifferentieerde vermoedens die in hen leven menselijk te ‘verwerten’, d.i. te noemen, menen zij dat het voldoende is ze te ontladen, ‘op te noemen’. Noemen is naamgeven en naamgeving betekent van ouds her dat men de naam, het wezen der dingen, in verhouding tot zichzelf bepaalt; het betekent de schepping der dingen tot ding-voor-ons. Noemen is zingeving der dingen, bewustwording; maar voor de practische erkenning van deze aan het woord inhaerente functie blijken de atonalen telkens terug te deinzen. Hun poëzie schijnt mij dan ook in de grond van de zaak een zoal niet steriele, dan toch wel dubieuze aangelegenheid toe: zij kan de ‘menselijke’, zij kan ook de ‘onder-menselijke’ kant uit. En juist omdat deze dichters zich van de problematiek zo gemakkelijk afmaken, door het woord in staat van beschuldiging te stellen en zich op een nieuwe taal toe te leggen, pre-logisch en ‘infantaal’, ben ik op hun toekomst minder gerust dan zijzelf. Achter dit alles zit duidelijk het besef dat onze cultuur aan een eindpunt is gekomen en dat geheel opnieuw moet worden begonnen. Het is mogelijk, al zie ik het persoonlijk niet zo. In ieder geval moeten de experimentelen zich niet al te verontwaardigd betonen, wanneer ‘de velen’ hun verzen ‘infantiel’ noemen. Gemeten aan hún volwassen-culturele normen zijn ze dat inderdaad. Noemt men ze defaitistisch, - gemeten aan diezelfde normen zijn ze ook dat: verloochening van de westerse traditie, zowel in algemeen-cultureel als in poëtisch opzicht. Misschien is dit in zekere zin noodzakelijk, bv. als doorgangsstadium, - doch wie ook maar een vermoeden heeft van de onuitputtelijke potenties die voor de poëzie nog verborgen liggen in de doodgewone woorden van onze omgangstaal, is daarvan niet zomaar overtuigd. Nogmaals, ik deel de vrees van deze dichters voor de overmacht der vocabulair gefixeerde woordbetekenissen. En ik kan mij er dus ook in verplaatsen dat een dichter zijn woord wil doen ontsnappen aan de dictatuur van het logisch zinsverband. Maar ten eerste zou het m.i. beter zijn, | |
[pagina 74]
| |
wanneer hij zich niet al te zeer, rancuneus soms en reactionnair, daarop toelegde. En ten tweede: het zal er dan toch op aankomen, hoe dan ook een nieuw en existentiëler zinsverband te scheppen, waarin het woord kan in- en uitademen, - of hij is de naam van dichter niet waard. Nu komt óók wat dit betreft uit de poëzie van Lucebert c.s. een besef tot mij over, dat mij verwant is, nl. dat de zin der dingen niet zonder meer aan die dingen inhaerent is. De zin van iets openbaart zich slechts in de relatie tot datgene waartoe het functionneel bestaat. En ik ben er zeker van dat ook, neen juíst het woord zich tot deze dienstbaarheid heeft te ‘vernederen’. Wanneer het woord nog wèl zou willen weten van zijn relatie tot andere woorden, maar niet meer van zijn relatie tot degene voor wie het gesproken wordt, dan speelt het alleen maar een aesthetisch spel en is het in feite ontmenselijkt. Dan verwijst het niet meer naar het Woord, maar is het een usurpator geworden, en daarmee zelf een macht van het niet. Het gebruik van een woord vergt dan ook naar mijn stellig inzicht iets van gemeenschappelijk, a priori gegeven begrip, van gefixeerd of te fixeren begrips-fond. En uit wat ik in Hoofdstuk III over de verhouding van ‘geest’ en ‘ziel’ in de totaliteit van het menszijn opmerkte, volgt wel dat ik hier niet per se de moeilijkheden zie - en als dichter ook niet ervaar - waarmee onze jongste dichters zich blijkbaar belast voelen. Om nog eens terug te grijpen naar een voorbeeld dat ik al eerder gebruikte: de zin van een boom kan men, al naar het verband waarin men hem betrekt, verschillend bepalen; men kan hem om zijn vruchten laten groeien, om zijn hout, om zijn schaduw, om zijn schoonheid. Welnu, zo kan ook het woord boom als symbool verschillende noties representeren: groei, vruchtbaarheid, menszijn, schaduw, geborgenheid, vrouw, manlijkheid, overwicht, etc., etc. Mijn bedenkingen richten zich dan ook niet tegen het feit dat deze modernen uitgaan van de vooronderstelling dat een woord, de taal pluri-interpretabel is. Stellig is dat zo, het woord heeft zijn eigen dynamiek en moet dus ook zijn eigen levensruimte en speelruimte hebben, - dat hebben juist de experimentelen weer ontdekt en uitgebuit. Maar daarmee is niet ongedaan te maken dat, heel nuchter gesproken, een boom een boom is. Wie daar onderuit wil en het woord wil vrijmaken voor allerlei volstrekt particuliere, zo niet willekeurige associaties, snijdt zijnerzijds de mogelijkheid tot gemeenschap af, bij de gratie waarvan zijn poëzie alleen zin heeft. Ik geloof wel in de realiteit van zoiets als een ‘collectief onderbewuste’, maar ik weiger te geloven dat waar iemand in het woord naar menselijke relatie zoekt - en waarom zou men anders publiceren? - deze zich zo absoluut buiten het denkend bewustzijn om zou kunnen of zelfs moeten voltrekken, als nu en dan wordt gesuggereerd. Evenmin als ik geloof dat er een absoluut onderbewuste poëzie mogelijk zou zijn, zelfs niet via het ‘psychisch automatisme’ der vroege surrealisten. Al was het alleen maar omdat er nu eenmaal geen woord zonder een bepaalde kerninhoud is, - waarom zou het anders uitgerekend dat woord zijn? Nu zal het er m.i. steeds meer om moeten gaan, juist deze kerninhoud weer te ontdekken onder de vaak keihard-geworden korsten rationalistische begripmatigheid die het overwoekerden, en van daaruit te experimenteren. Het woord zal in eerste instantie weer op scherp moeten worden gesteld, bv. door het etymologisch te benaderen. De etymologie immers bewaart | |
[pagina 75]
| |
herinneringen aan verbanden die voor ons redelijk denken allang irrelevant zijn geworden. Wie zich erop toelegt het woord pregnant te gebruiken zal telkens weer ervaren dat het onder allerlei aanslag zijn oorspronkelijke gloed en expressiviteit heeft behouden: het ‘doet’ weer iets, wanneer hij het hanteert en zich erdoor láát hanteren. Ik ben er zeker van dat juist déze dichter in zijn poëzie de elementaire zeggingsmacht en spanning van het woord, zij het misschien in alle aanvankelijkheid, zal terugveroveren, waarom wij bijna allen verlegen zijn. Het grote argument voor die overtuiging vind ik in het werk van Gerrit Achterberg. En wat de in dit boek behandelde dichters betreft, denk ik vooral aan de (beste) gedichten van Vroman en Van der Graft. Ik geloof intussen dat juist dit het is, wat de experimentelen, en zeker de extremen onder hen, niet willen: het woord scherp stellen, het oorspronkelijk begrijpen; zij wensen er vrij mee te associëren. En wanneer zij juist op deze manier de weerbarstigheid van het bestaande woordmateriaal ervaren - het blijft zich innerlijk tegen Umdeutung verzetten -, dan zijn niet zíj daarvan de schuld, maar wordt deze op het woord verhaald. Zou het helemaal onverantwoord zijn, in het soort woorddeformaties waarover ik sprak toch óók een stuk wraak op het woord te vermoeden, moedwillige radbraking? Hoe dan ook, deze dichters móeten wel zoeken naar een nieuwe taal, - en dat zou dan een taal moeten zijn die op een moderne wijze bij het primitieve taaleigen aansluit; zij móeten hun toevlucht wel nemen tot allerlei neologismen en woordtransfiguraties. Dat ik daar met heel wat reserve tegenover sta, is voldoende gebleken. Ik heb geprobeerd die reserve te motiveren vanuit een notoir apriori, - ik erken het: het woord in christologisch perspectief. Maar er is bovendien een ander, veel minder op een vooroordeel lijkend argument, op grond waarvan ik nog zeer in dubio verkeer t.a.v. de jongste ontwikkeling in onze poëzie: het nieuwe woordmateriaal is dikwijls zo.... raisonnabel. Niet alleen dat men er duidelijk de gewone gebruikswoorden in blijft herkennen, vaak contamineus verhakkeld met andere vanouds-vertrouwde taalgegevens, - maar ook meen ik daarachter de weloverlegde moedwil van een procédé te bespeuren. Ja zeker, iets van cerebraliteit. Zo'n procédé levert natuurlijk twee mogelijkheden op: het slaagt, - de suggesties van die verschillende woorden komen gelijktijdig tot mij over, zij doordringen en interpreteren elkaar, òf - en dat is wat mij betreft zeker even vaak het geval - het tegengestelde doet zich voor: de suggesties verstikken elkander en maken het nieuwe woord wel verre van evocatief, maar perspectiefloos en modderig. Het typische is dat ik voor elk van deze beide gevallen Lucebert het meest sprekende voorbeeld vind, - Lucebert, ongetwijfeld de meest persoonlijke, de meest gedurfde, maar ook de meest aanvechtbare van de experimentelen. En wat de werkelijk nieuwe woorden betreft, woorden die geen onmiddellijk aanwijsbare wortel hebben in de nederlandse taal, - inderdaad, soms gaat er ineens een sterke werking van uit (zoals alweer bij Lucebert), maar vaker kan ik ze hoogstens waarderen als klank in het klankbeeld van het vers. En dat is te weinig; het riekt mij te veel naar aestheticisme, naar poésie pure en haar hedendaagse variant en exponent, het lettrisme. Wat ik overigens al signaleerde. Minder overwegend bezwaar heb ik tegen het doorbréken van de syntaxis | |
[pagina 76]
| |
en grammatica, zoals de experimentelen dat doen, - ook dat is al gebleken. Iedere dichter, wie het inderdaad gaat om een zo groot mogelijke directheid en onbevangenheid, om een zo gering mogelijke ‘afstand’ tussen beleving en expressie, moet zich bij tijd en wijle beklemd hebben gevoeld in en tussen onze taalwetten. Hoe kan men dan ook blijven eisen, dat de kreten en vervloekingen, of ook de opgetogenheid waarin onze verhouding tot het leven ejaculeert, zich per se zouden moeten uiten in de weloverwogen tournures van het algemeen-beschaafd? Het kan immers in de moderne poëzie niet meer gaan om de geurende volzinnen en sierlijke zinswendingen, die vaak voor bij uitstek dichterlijk doorgaan. Ik erken dus graag het goed recht van inbreuk op syntaxis en grammatica. Maar dat wil zeker niet zeggen dat ik Lucebert c.s. zonder meer bijval. Het is de nietsontziende radicaliteit, de opzettelijkheid zou ik willen zeggen, waarmee zij onze taal te lijf gaan, die mij tegenstaat. Syntaxis en grammatica, woorden zinsvormen, - laten zij op een zekere conventie berusten, stellig niet op een dóde conventie! Met volledige erkenning van de groei en verandering der taal ben ik toch van oordeel dat wie ze op deze revolutionnaire wijze aantast, zich aan de meest vitale geledingen van onze taal vergrijpt. Incidenteel heeft men zeker het recht, zelfs de taak tot ingrijpen. Wat heeft het echter voor zin, het tot een soort tegenconventie-voor-kleine-kring te maken, een procédé dat men altijd en overal zou kunnen of moeten toepassen? Voor mijn gevoel gaan van de experimentelen alleen Remco Campert en Jan G. Elburg in dit opzicht vrijuit, - althans meestal. Het is duidelijk: de atonalen zullen zelf wel van mening zijn, dat zij op deze manier de taal alleen maar uit haar rationalistische boeien bevrijden. En dit verschil van mening verwijst m.i. naar de plek, waar waarschijnlijk de enige werkelijk-fundamentele tegenstelling ligt tussen de dichters van de na-oorlogse generatie: waar de meesten er bewust of onbewust van uitgaan dat de taal een levend organisme is, gegroeid tot de gestalte waarin wij haar kennen en voor verdere groei vatbaar, - daar schijnen de avantgardisten onder de jongeren van oordeel dat de bestaande taal inderdaad gegroeid is, maar zichzelf heeft overleefd, althans geen bloeimogelijkheden meer biedt.
Ik kan op deze tegenstelling verder niet ingaan. Zou het trouwens veel zin hebben, nog langer theoretisch te argumenteren over gelijk of ongelijk? De poëzie, zoals onze jonge dichters die hebben geschreven en zullen schrijven, moet maar voor zichzelf spreken. Dit staat echter buiten discussie voor mij: de oppositie der experimentelen verdient volkomen serieus te worden genomen. Het viel trouwens al op te maken uit het feit dat ik liefst twee hoofdstukken van deze inleiding speciaal aan hen en de door hen actueel geworden problematiek wijdde. Ik voel er dan ook niets voor, mij op een laatdunkende wijze van hen af te maken; hopelijk heeft niemand die indruk gekregen uit wat ik aan soms agressieve critiek tegen hen inbracht. De goede verstaander zal bovendien hebben begrepen, dat mijn visie op poëzie, zoals ik die hoofdzakelijk aan het werk der experimentelen toelichtte, zeker évenveel critiek inhoudt op het merendeel van degenen die zich in de traditionele vormen uitdrukken als op het merendeel der avantgardisten. En afgezien daarvan: er zijn in de experimentele poëzie | |
[pagina 77]
| |
reeds nu enkele zo ongedachte noties aan het woord gekomen - en overtuigend! -, dat ik mij persoonlijk niet steeds even gerust voel t.a.v. mijn eigen positie in poeticis. Waarvan acte. Daar komt nog bij, dat de hebbelijkheden en onhebbelijkheden, die de modernisten telkens weer in de prosodische poëzie signaleren, beslist niet zomaar zijn weg te redeneren: poëtische platvoeterij, technisch bravourwerk, huistuinenkeuken-filosofisme, etc., kortom clichématigheid en rhetoriek. En het is voor de dichters uit de ‘orthodoxe school’ beslist minder vruchtbaar deze aanvallen te pareren door te verwijzen naar de nieuwe rhetoriek die zich reeds nu onder de modernen verbreidt, dan onafgeleid bedacht te zijn op een eigen bezield en oprecht taalgebruik. Op een taal die zegt wat zij te zeggen heeft en zich niet gewonnen geeft aan de dwang van allerlei au fond futiele aesthetische overweginkjes of aan die nog veel gevaarlijker, want minder opvallende dwang, die gebaande en platgetreden paden nu eenmaal op rustige wandelaars uitoefenen. A propos, misschien is juist dat de kern van de zaak: een dichter hééft niet te wandelen, - hij heeft alleen maar te gaan, ‘niet wetende waar hij komen zal’. Gewandeld is er meer dan genoeg in de poëzie, en nog altijd scheppen vele lieve dames en vriendelijke jongeheren er behagen in, aan de hand van een dichter - ‘aan dichterhand in dichterland’ - te worden geleid langs de plekjes, waar zij in gezelschap van àndere poëten al vaker aangenaam vertoefden. Maar, nogmaals, de dichter moet gaan en wie hem nabij wil zijn, kan onmogelijk naast hem voortkuieren, maar moet trachten hem te volgen, tot ook hij de gebieden ontdekt die de dichter, vaak middenin de onherbergzaamheid, heeft ontsloten en opengelegd. |
|