| |
| |
| |
Deel I
In het algemeen
| |
| |
Hoofdstuk I
Een eerste verkenning
Als deze uitgave praematuur is, dan komt dat minder doordat er, wat de erbijbehorende bloemlezing betreft, allerlei praematuur-gepubliceerde gedichten in zouden zijn opgenomen - al wil ik dat niet geheel ontkennen -, dan doordat ze is ontstaan uit het op een willekeurig ogenblik stremmen van een stroom die nog in volle beweging is; een stroom die dus nog vele kanten uit kan. Welnu, vooral in die zin ìs deze uitgave praematuur: de inleiding misschien nog meer dan de keuze der gedichten, die men tenslotte op hun eigen merites kan toetsen, zonder ogenblikkelijk te vragen naar de verdere ontwikkeling van hun dichters.
Wellicht is trouwens het beeld van de stroom, dat ik nu al voor de tweede maal gebruikte, au fond onjuist, althans misleidend. Vormt onze moderne poëzie - en daarmee bedoel ik dus in dit verband die van na 1945 - wel een zo duidelijk geheel, als het enkelvoudige ‘stroom’ doet veronderstellen? Moest ik niet liever in het meervoud spreken: van onderling zeer uiteenlopende stromingen en richtingen, die gezamenlijk het gebied van onze nieuwe poëzie bepalen? - Ik geloof het wel; vandaar dan ook de titel die ik zowel aan deze inleiding als aan mijn bloemlezing gaf. Het moet ieder die de daarin vertegenwoordigde dichters onbevangen benadert immers wel duidelijk zijn, dat zij allerminst eenparig en eenstemmig eenzelfde zaak voorstaan. En dat uiteenlopen van allerlei literaire belangen moge dan een heel boeiend panorama opleveren, tegelijkertijd doet het licht wat chaotisch aan. Zo is het, ook van dit gezichtspunt bezien, zeker niet overbodig, dat er eens een poging wordt gedaan om ordenend op deze divergentie in te gaan. Wie zich daartoe zet, dient zich er echter terdege van bewust te zijn dat hij voortdurend gevaar loopt van het ordenen te vervallen in het orde-opzaken-stellen, het theoretisch en bevooroordeeld schematiseren. En het is nauwelijks een vraag of de dichters zelf dan wel tot hun recht komen als wat zij ieder voor zich zijn.
Laat ik vooropstellen, dat ik persoonlijk mij niet in staat acht, de door velen gewenste klare lijnen te trekken, zonder het gevoel te hebben dat ik onverantwoord te werk ben gegaan.
Dat betekent intussen niet dat ik het per se onmogelijk zou achten een term te vinden, een ‘noemer’, waaronder op een of andere wijze de meeste jonge dichters zouden kunnen worden ‘gevangen’. Voor wie daar bijzonder op gesteld is, - hier komt een suggestie die mijzelf nogal eens heeft beziggehouden en die mij althans de overweging waard lijkt: wat onze nieuwe poëzie bepaalt is het romantisch-realisme; of, om het nader te preciseren, romantisch realisme als houding tegenover de dingen.
Overigens ben ik a.h.w. al a priori bereid, deze term terug te nemen, want bij nader toezien blijkt ze zo weinig gespannen, zo weinig pregnant, dat ze ter verheldering m.i. niet zo heel veel te betekenen heeft. Er wil wat mij betreft alleen mee gezegd zijn, dat de moderne poëzie weliswaar romantisch van aard is - in het teken staat van onvrede met het be- | |
| |
staande, en dus van heimwee en verlangen - maar dat de dichter ‘het’ niet verwacht te vinden door zich van de realiteit af te wenden; integendeel, hij wenst dat ‘het’ zal gebeuren middenin de werkelijkheid die zich aan hem opdringt, a.h.w. ontvonkend aan zijn contact, zijn conflict met haar; met andere woorden, ik zou er het existentieel karakter van onze nieuwe poëzie mee willen aanduiden. Maar nog afgezien van de verwarring die het moet geven, wanneer twee historisch zo tegenstrijdige begrippen als ‘romantisch’ en ‘existentieel’ dezelfde zaak moeten karakteriseren, - daarmee is dan misschien wèl iets gezegd over haar aard, doch totaal niets over haar voorkomen, verwarrend gevariëerd als het is. Trouwens, ook de aard van de nieuwe poëzie is er naar mijn idee onvoldoende en al te schematisch mee aangeduid. Deze ‘werkelijkheid die zich aan de dichter opdringt’, derhalve zijn persoonlijke levenswerkelijkheid, zijn psychische realiteit, zijn ‘probleem’ - in die heel oorspronkelijke zin van het woord: wat hem voor de voeten geworpen is - en de houding die hij in zijn poëzie ertegenover aanneemt, ìs immers geen te generaliseren aangelegenheid. En het komt mij voor dat juist hiermee de gedifferentieerdheid van onze nieuwe poëzie ten nauwste samenhangt.
Of deze differentiatie - meer in de lijn van degenen met wie ik in mijn verantwoording al van mening verschilde - dan niet veeleer verband houdt met de nog terdege werkzame beïnvloeding door allerlei literaire stromingen uit het verleden? - Wie enige kijk heeft op de ontwikkeling van de europese dichtkunst van de laatste vijftig à tachtig jaar, zal moeten toestemmen dat deze vraag zeker niet zonder reden zo zou kunnen worden gesteld. Want inderdaad, de grote literaire bewegingen uit die periode, en zelfs wel van vroeger, blijken misschien minder dan ooit te zijn uitgewerkt. Men ontmoet werkelijk niet alleen invloed van Criterium, zoals sommigen tot vervelens toe herhalen, zelfs niet bij de ‘traditionelen’; voor mijn gevoel is die invloed zelfs aanmerkelijk zwakker dan die van andere stromingen. Symbolisme en fantaisisme, neo-romanticisme en expressionisme, dadaïsme en surrealisme, om van de moderne engelse stromingen maar te zwijgen, - in het werk van de jonge generatie vindt men er onmiskenbaar de sporen van. Maar m.i. sluit dat mijn aanvankelijke bewering niet uit. Is het zo ongehoord te veronderstellen, dat onze hedendaagse dichters al naar hun aard zich hier of ginder hebben geschoold; dat zij ieder voor zich hebben overgenomen en productief gemaakt, wat hun ter uitdrukking van die eigen problematiek dienstbaar kon zijn?
Ik geloof inderdaad dat dit het geval is. En men kan daar redelijkerwijs toch, dunkt mij, weinig bezwaar tegen hebben. Staan wij tegenwoordig niet àl te gauw klaar met de banvloek: ‘epigoon’? Het is toch wel een belachelijke eis, die men tegenwoordig op alle manieren kan horen stellen: de eis van absolute oorspronkelijkheid en autochthonie. Alsof wij geestelijk zouden moeten presteren, waartoe wij puur lichamelijk nog altijd niet in staat waren, nl. onze eigen vaders te zijn! Nee, van epigonisme zou ik pas willen spreken, wanneer er in iemands werk van een eigen ik en een eigen problematiek weinig of geen sprake is of wanneer hij zijn eigen ik aan idioom en problematiek van zijn voorbeeld heeft uitgeleverd.
Maar om tot mijn eigenlijke betoog terug te keren: het zou niet zo erg
| |
| |
gemakkelijk zijn, pure expressionisten, pure neo-romantici etc. onder de in dit boek behandelde dichters aan te wijzen, klakkeloze adepten van bepaalde ‘scholen’. Wat de meesten betreft moet men veeleer vaststellen, dat sporen uit heel verschillende windstreken en geestesrichtingen tot hen zijn overgewaaid en in hun werk vrucht hebben gezet, of liever: dat zij verschillende tradities in hun poëzie hebben geïntegreerd. En zoals ik zelden het gevoel krijg dat ik met werkelijk epigonisme, in de zojuist omschreven zin, te doen heb, zo heb ik evenmin behoefte deze tendentie met de onvriendelijke term ‘eklekticisme’ af te doen. Integendeel, meestal hebben de jongeren deze elementen persoonlijk genoeg verwerkt en ervaart men, hun gedichten onbevooroordeeld lezend, al spoedig dat men zich met eigen en eigentijdse uitingen bezighoudt. Waarmee natuurlijk niet is gezegd dat al deze dichters nu ook even belangwekkend zijn.
Overigens is het onloochenbaar, dat vrij velen onder hen - gelukkig! - nog naar hun vorm aan het zoeken zijn. Zo ziet men bv. sommigen zich van hun hoofdzakelijke gehechtheid aan de ene traditie losmaken om zich meer in een andere te voegen; en het is dan vaak nog moeilijk te zeggen, of dat tijdelijke escapades of definitieve beslissingen zullen blijken of wellicht... doorgangsstadia op de weg naar een heel nieuwe en authentieke eigen stijl.
Hoe het ook zij, onze na oorlogse poëzie is een bijzonder dynamisch en vloeiend verschijnsel. Vandaar dan ook dat ik het adequater acht de lijnen van deze inleiding, evenals die van de bloemlezing, wat vloeiend te houden, dan al te voorbarig tot indeling en groepering over te gaan. Daar zit, ook voor mijzelf, iets onbevredigends in. Ik geloof echter dat het beter is, mij in dit opzicht zwak te betonen dan de literaire krachtfiguur uit te hangen - een rol die mij bovendien niet past - en daarbij misschien allerlei dichters te knechten en te ontindividualiseren in de kerkers van mijn systematiek.
De verleiding is overigens groot om, met veronachtzaming van bij-overwegingen, tot het categoriseren van onze jonge dichters in drie groepen over te gaan: de qua uitdrukkingswijze traditionelen, de min of meer consequente modernisten en een tussengroep. Niet omdat die groepen onmiddellijk als zodanig in het oog zouden springen, maar eigenlijk meer omdat sinds het verschijnen van Simon Vinkenoog's opzienbarende bloemlezing Atonaal men zich bijna niet meer aan de suggestie kan onttrekken, dat er in Nederland een absoluut nieuwe poëzie is ontstaan, die wordt geschreven door een duidelijk afgegrensde groep van jongeren. Deze suggestie is zo sterk, dat men er welhaast niet aan ontkomt om, terugredenerend, alle niet-atonalen nu ook als traditionelen of, wanneer men onvriendelijker gestemd is, als ‘traditionalisten’ over één kam te scheren. Wie déze verdeling echter wat àl te grof is, staat dan alleen nog de mogelijkheid open, een soort tussengroep te ontwerpen, waarin hij allerlei figuren kan onderbrengen die qua uitdrukkingswijze zich weliswaar van de lang-begane wegen hebben afgewend, maar (nog) niet die graad van taalexperimentalisme hebben ‘bereikt’, die voor ‘de nieuwe poëzie’ vereist is. Waarmee dan tevens zo ongeveer zou zijn gezegd, dat de ‘experimentelen’ vèrder zijn dan welke andere jonge dichters
| |
| |
ook. Een conclusie die ik zeker niet zomaar voor mijn rekening zou willen nemen en die mij temeer waakzaam maakte.
Want om de waarheid te zeggen: de verleiding om zo te werk te gaan, is ook voor mij groot geweest, en ik moet zelfs bekennen dat ik serieus doende ben geweest onze moderne poëzie op de zojuist weergegeven wijze uiteen te leggen, hoezeer ik ook onophoudelijk door een kwaad geweten werd verontrust. - Ik had mij die drie groepen per slot van rekening alsvolgt gedacht. Tot de traditionelen zouden te rekenen zijn, in volgorde van ancienniteit: Frans Muller, Jan Wit, Hella S. Haasse, Mattheus Verdaasdonk, J.W. Schulte Nordholt, Michael Deak, J. Meulenbelt, Bergman, Hans Warren, Alfred Kossmann, Hannie Michaelis, H.J. van Tienhoven, Ad den Besten, Hans van Straten, Harriët Laurey, Mies Bouhuys, Michel van der Plas; tot de overgangsgroep: J.B. Charles, Leo Vroman, Koos Schuur, Max de Jong, Bert Voeten, C. Buddingh', Guillaume van der Graft, Willem Frederik Hermans, W.J. van der Molen, Nico Verhoeven; tot de experimentelen: Jan Hanlo, Jan G. Elburg, Paul Rodenko, Gerrit Kouwenaar, Sybren Polet, Hans Lodeizen, Lucebert, Hans Andreus, Simon Vinkenoog, Remco Campert.
De misverstanden, die een dergelijke categorisering zou oproepen, kwamen mij echter op den duur onoverkomelijk voor. Welk zinnig mens zou het immers in zijn hoofd halen bv. Meulenbelt en Van der Plas, in één groep samen te brengen, anders dan op grond van de toch goedbeschouwd irrelevante overweging dat zowel de een als de ander een gebonden, qua woordgebruik weinig exceptionele poëzie schrijft? En een zelfde soort critische reserve drong zich op ten aanzien van de verhoudingen tussen bepaalde dichters van elk der beide andere formaties: Charles en Verhoeven samen, Hermans en Schuur, Rodenko en Hanlo. Overigens geef ik graag toe, dat de spanningen onder de experimentelen het minst groot zijn. Hoe dan ook, men zou bij een indeling in groepen, zoals ik die hierboven veronderstellenderwijs ontwierp, al dadelijk moeten waarschuwen, dat deze groepen onder geen beding als ‘richtingen’ of ‘stromingen’ zouden mogen worden opgevat, omdat daarvoor de verwantschappen niet ver genoeg reiken. En dit terwijl er vaak juist wèl verwantschap bestaat tussen dichters, die in verschillende behuizingen zouden zijn terechtgekomen. Zo meen ik duidelijke affiniteit te bespeuren tussen bv. Meulenbelt en Charles, Van Tienhoven en Van der Molen, Van der Graft en mijzelf, Hermans en Rodenko, Vroman en Elburg, ja misschien zelfs tussen de ‘traditioneel’ Schulte Nordholt en de ‘experimenteel’ Andreus. Daar komt bij dat ik ten aanzien van verscheidene dichters bleef twijfelen of zij niet evengoed of beter in een ander verband zouden kunnen worden geschikt, als het dan tòch op indelen aankwam. Dat zou bv. gelden voor: De Jong, die in zijn laatste werk wel formeel, maar niet essentieel zich uit het Forum-klimaat had losgewerkt; Hanlo, die alleen al om zijn vrij veelvuldige prosodische poëzie in experimenteel gezelschap wat misplaatst lijkt; Van Straten, die de laatste jaren een
aantal orthodox-surrealistische gedichten schreef; Van der Molen, die doorgaans een zo hechte vormgeving betracht, dat hij evengoed in groep 1 zou passen; Schuur, een overgangsfiguur, die echter al in Atonaal voorkomt; Andreus, die eigenlijk pas op grond van zijn m.i. minst authentieke
| |
| |
latere werk voluit ‘experimenteel’ te noemen is; Van Tienhoven die in zijn bundel When the saints go marching in beslist nieuwe wegen is ingeslagen. Al deze onontkoombare overwegingen accentueerden eens te meer, dat onze nieuwe poëzie nog zózeer in statu nascendi is, dat een dergelijke indeling voorlopig in nòg sterker mate praematuur moet heten dan deze uitgave op zichzelf al is. Het komt mij kortweg onverantwoord voor, allerlei dichters vast te leggen op wat zij straks wellicht als voltooid verleden tijd zullen beschouwen, ja hen te dwingen in schema's die, naar ik vermoed, binnenkort niet eens meer een schijn van geldigheid zullen hebben.
De kwestie is trouwens ook hierdoor al zo gecompliceerd, dat men hij een groepsindeling nu eenmaal niet alleen rekening moet houden met taalgebruik en uitdrukkingswijze, maar ook met het levensbesef der dichters. Het is immers wel een uitgemaakte zaak, dat de meeste ‘richtingen’ in de literatuurgeschiedenis in aanzienlijke mate werden bepaald door wat hun vertegenwoordigers geestelijk representeerden. Welnu, wanneer ik de nieuwste poëzie onder dat gezichtspunt bezie - en dat ligt mij het naast, getuige bv. wat ik over het ‘romantisch realisme’ van de jonge generatie opmerkte -, dan komen er vele nieuwe vragen bij mij op, o.a. deze: of sommigen die ik onder de ‘traditionelen’ of in de tussengroep had gerangschikt niet sterker met de wereld van nu communiceren, deelhebben aan haar bestaanscrisis en dus in zekere zin ‘moderner’ zijn, dan anderen die ik tot de uitgesproken modernisten rekende, - om maar niet eens in te gaan op de vraag, of onze poëzie inderdáád de kant van deze modernisten opgaat en of over een jaar of tien sommige anderen niet wellicht actueler zullen blijken te zijn (geweest) dan zij. En wat heeft een dergelijke groepering, wat hebben dergelijke benamingen voor groeperingen dan voor zin? In ieder geval is het evident, dat er niet alleen qua manier-van-poëzie, maar vooral ook qua besef tè sterke (ver)banden bestaan tussen allerlei gesepareerd ondergebrachte dichters, en verschillen tussen dichters die elkaar bien étonnés onder één dak zouden ontmoeten, dan dat ik aan mijn onwillekeurige wens tot ordening op de hierboven gesuggereerde wijze zou mogen toegeven. Nogmaals, de groeperingen zoals ik ze daar aangaf, hebben totaal niets van werkelijke, innerlijk hechte groeperingen, met uitzondering dan misschien van die der ‘atonalen’. Men zou binnen elk van hen opnieuw kunnen en mòeten differentiëren,
zich oriënterend op overeenkomst in levensgevoel en levenshouding of onderscheidend naar de vernieuwing van het poëtisch denken, de nieuwe ‘poëtologie’, die m.i. aan de orde is, - ik kom daar nog op terug. En hiermee bezig zou men steeds meer de neiging krijgen, en er tenslotte voor zwichten, om met dit hele onbruikbare indelingsschema te breken en naar een totaal andere conceptie te grijpen.
Een andere indeling dus? Een indeling niet meer bepaald door suggesties van avantgardistische zijde, maar alleen gebaseerd op wezenlijke affiniteiten? - Ongetwijfeld, er zijn, zoals de zaken op het ogenblik liggen, verschillende verwantschapsgroepen te construeren: Meulenbelt, De Jong, Bergman, Charles, Wit, Kossmann, Van Straten - dichters bij wie een typisch stuk Forum-mentaliteit, een geest van intellectuele gereserveerdheid, de poëzie mede-bepaalt en... dikwijls in de weg staat; Deak, Verdaasdonk, Van der Plas, Verhoeven, Muller en Harriët Laurey - de rooms-katholie- | |
| |
ken; Van der Graft, Van der Molen, Wit, Van Tienhoven, Den Besten, Charles, Schulte Nordholt - bij wie het poëtisch klimaat sterk wordt bepaald door het conflict tussen ‘mythisch’ levensgevoel en christelijk levensbesef (ook Verhoeven sluit zich in zekere zin bij hen aan); Hermans, Rodenko, Vroman, Buddingh' en Polet - in wie expressionisme en surrealisme intelligent geïntegreerd samengaan; Lucebert, Vinkenoog, Elburg, Kouwenaar - de bij uitstek ‘gerevolteerden’ onder de experimentelen; Lodeizen, Hanlo, Campert, Andreus - weliswaar ook Atonaal-dichters, maar van een argelozer mentaliteit; en dan niet te vergeten degenen, wier werk wordt gevoed door een nieuwe, lichamelijke natuurbeleving, maar dat zijn er zó velen, van Warren tot Lucebert... Hoe dan ook, er zouden nog verscheidene andere combinaties te ontwerpen zijn, en zeker niet geforceerd. Alleen, ze zouden elkaar voortdurend overlappen, zoals hierboven trouwens al bleek. Een bevredigende oplossing krijgt men dus ook op deze wijze niet.
Derhalve nog naar een derde mogelijkheid gezocht? Wie het proberen wil, probere het, - ik pas. Ik stel mij liever tevreden met het signaleren van incidentele verwantschappen en overeenkomsten, dan gevaar te lopen een voorbarig en niet eens voor mijzelf voldoende te verantwoorden schema in de literatuurgeschiedenis in te voeren.
Ik heb er dus de voorkeur aan gegeven niet te systematiseren, althans niet meer dan ik verantwoord achtte. Zelfs heb ik geen speciale volgorde ontworpen, waarin ik de representanten van de jonge nederlandse dichter-generatie zal gaan behandelen, uit vrees dat deze toch nog als dè groepering, althans als ‘de groepering-volgens-mij’, zou worden aangemerkt, - ik ken de heren literatuurhistorici! Zowel in het tweede deel van deze inleiding - de korte beschouwingen over de diverse dichters afzonderlijk - als in mijn bloemlezing ging ik dus eenvoudig volgens ancienniteit te werk. Uiteraard niet in de veronderstelling, dat die ook maar enigszins bepalend zou zijn en een harmonische overzichtelijkheid zou opleveren. Integendeel, misschien juist om duidelijk te maken, hoe gedifferentieerd onze na-oorlogse poëzie wel is en hoe grillig de stukken op dit ogenblik nog door elkaar liggen.
|
|