| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Critische praemissen
Na aldus het stroomgebied van onze nieuwe poëzie voorlopig te hebben verkend - maar van een zekere afstand, als een panorama - wordt het nu zaak dat ik mij erìn waag. Het zal echter nodig zijn, eerst enigszins duidelijk te maken hoe en van welke praemissen uit ik denk te werk te gaan. Ik geloof trouwens, dat ik mij daarmee al onmiddellijk blootstel aan de risico's van de stroom...
| |
I
De primaire bestemming van dit boek bepaalt uiteraard wat erin aan de orde zal komen. En zoals ik in mijn verantwoording al te kennen gaf: het wil niet zozeer een literair-critische studie zijn, hoofdzakelijk bestemd voor de ‘mensen van het vak’, als wel een, voor breder kring bedoelde, verhelderende inleiding tot en karakteristiek van de poëzie der na-oorlogse dichtergeneratie. Ik beschouw het dan ook als mijn voornaamste opdracht, te trachten het levensgevoel waaruit deze poëzie voortkomt te peilen en de ‘eigen achtergronden’ van onze jonge dichters, hun houding temidden van en tegenover de dingen, hun ‘philosophy’, op het spoor te komen. Uiteraard kan het literair-critische niet achterwege blijven, maar het zal pas in tweede instantie aan het woord mogen komen. Wat niet betekent dat ik het van secundaire betekenis acht...
Deze volgorde klopt trouwens met mijn benadering van poëzie in het algemeen. Zou niet in haar de enige mogelijkheid gelegen zijn om zich op een menselijk-vruchtbare wijze, en vooral adequaat, met poëzie in te laten? Zou de criticus niet telkens weer moeten trachten het gedicht te ‘duiden’ tot op zijn eigen vooronderstellingen en daarbij aanvaarden dat deze misschien volkomen in tegenspraak zijn met die van waaruit hij zelf leeft, werkt en denkt? En zou het er niet op aankomen pas dan een critische waarde- en plaatsbepaling te beproeven? - Ik geloof het wel. Het is althans een wijze van poëzie-benadering die mij zozeer ter harte gaat, dat ik haar niet zou willen inruilen voor een specifiek literair-critische methode of wat men daar tegenwoordig veelal onder blijkt te verstaan. Afgezien trouwens van de vraag, of ik die wel zou kunnen hanteren, - men moet daarvoor misschien een veel meer systematische geest zijn.
Natuurlijk, ik heb wel de tegenspreker opgemerkt, die mij voorhoudt dat ik toch ongetwijfeld ook zelf van bepaalde critische normen uitga, wanneer iets dat het voorkomen van poëzie heeft zich bij mij aandient. Ik kan dat niet geheel ontkennen, al vind ik het woord ‘norm’ rijkelijk ‘bewust’ voor de meestentijds vrij intuïtieve reactie die een ‘gedicht’ in eerste instantie bij mij oproept. Is er wel iets anders over te zeggen, dan dat zij samenhangt met dat ondefinieerbare ‘orgaan voor poëzie’, dat sommigen bezitten, anderen niet, en dat bij wéér anderen alleen maar rudimentair aanwezig is? - Toen ik zoëven echter over het
| |
| |
‘benaderen van poëzie’ sprak, bedoelde ik daarmee aan te duiden de beoordeling van datgene wat als inderdaad-op-een-of-andere-manier-poëzie die eerste contrôle is gepasseerd. En met de ‘specifiek literair-critische methode’ om poëzie te benaderen had ik op het oog de maar al te vaak toegepaste methode om vanuit een veilige eigen positie allerlei dichters in bij voorbaat gereedstaande hokjes te dirigeren, de deuren daarvan dicht te werpen en vervolgens daaraan met grote letters de grondprincipes van die eigen positie als alleengeldend te proclameren. Ik geloof dan ook niet, dat ik van de aan het eind van de vorige alinea beleden nood een deugd maak, wanneer ik beweer, dat men een dichter geen recht kan doen, zonder te zijn begonnen hem op de door mij voorgestane, allereerst ‘menselijke’ wijze te ontmoeten. Wat men als criticus daarnà doet, kan nog heilloos genoeg zijn, maar wanneer déze voorwaarde niet is vervuld, mist zijn oordeel al bij voorbaat alle gezag voor mij. Het kan er toch bv. niet om gaan, dat men in zijn - ongetwijfeld gerechtvaardigde - drang om in de literatuur van zijn tijd leidinggevend en richtingwijzend op te treden, met autoritaire pretenties andersgeaarde karakters het uitgroeien tracht te beletten? Het kan er toch niet om gaan, dat men, wie zich aan die pretenties onttrekt, op een gemakkelijke wijze onschadelijk poogt te maken, bv. door hem met het odium ‘epigoon’ te belasten? - Om nog maar te zwijgen van de ‘critici’, die door hun gebrek aan ‘antenne’ alleen oor hebben voor wat er in hun eigen benauwde straatje wordt gezongen en zich er overigens toe bepalen, in wat als ongearticuleerd geruis verder nog wel eens door hen wordt opgevangen naar reminiscenties te speuren. Wat natuurlijk weinig moeite kost, omdat voor een hardhorende ieder geluid nu eenmaal op ieder geluid lijkt. Hoe dan ook, ik weiger mee te
doen aan het au fond goedkope geheugen- en intelligentiespel ‘invloedje-aanwijzen’, waar sommigen zo genoegelijk mee bezig kunnen zijn.
Achter deze weigering, of positiever: achter mijn ideeën over poëziecritiek, zit minder een humanitair motief - zoals men uit het voorgaande wellicht zou kunnen concluderen - dan het besef dat het noodzakelijk is een dichter naar zijn eigen intenties te verstaan en hem aan de realisatie daarvan te meten, wil men de betekenis van zijn poëzie kunnen bepalen. Ik zal nog gelegenheid hebben daarover te spreken; laat ik voorlopig volstaan met te verklaren dat ik goede nota heb genomen van Bloem's opmerking, dat met de beste intenties veelal de slechtste gedichten worden geschreven...
Onbevangenheid dus, - dat is, in één woord, de zaak waarvoor ik hier een pleit voer. En ik geloof dat onze letterkunde ook in ander opzicht dan het strikt literaire daarbij gebaat zou zijn, nl. wanneer ik haar, zoals speciaal in dit boek, zie in haar relatie tot de lezer. De consequentie van de onderbrengingsmanie van vele critici is immers óók, dat de lezer, die over het algemeen niet zo bijzonder met richtingen, indelingen, groeperingen etc. op de hoogte is, telkens opnieuw nièt wordt bereikt of het allang gelooft... En ook in verband hiérmee acht ik het van het grootste belang, dat er een meer onbevooroordeelde houding door de critiek wordt aangenomen. Waarmee ik overigens niet
| |
| |
wil suggereren, dat ik heel in mijn eentje iets totaal nieuws of in onbruik geraakt zou voorstaan; ik denk nu alleen maar aan de niet alleen buitengewoon vernuftige, maar vooral ook wezenlijk ‘verstehende’ wijze waarop een man als Simon Vestdijk zijn essays en critieken schrijft. En zo zouden er nòg wel enkele namen te noemen zijn.
Maar dit terzijde. - De onbevangenheid die ik aan de orde stel betekent allesbehalve dat ik de waan koester mijn eigen vooronderstellingen absoluut te kunnen opzijzetten voor die van de dichters met wie ik mij occupeer. Dat zou niet alleen een illusie zijn, maar ook een ten enenmale ongewenste situatie: wie dat deed zou immers zichzelf prijsgeven, - hij zou zich reduceren tot niet meer dan een schaduw van telkens andere figuren. Wat ik er wèl onder versta? - Dat ik mij tot elke prijs bereid wil houden de ander in zijn poëzie als ànder - als anders dan ik - te ontmoeten. Pas in deze relatie - ze heeft dus tòch wel iets met ‘humaniteit’ te maken - doet die ander zich aan mij voor als wie hij werkelijk is: tegen de achtergrond van mijn anders-zijn tekent zijn gestalte zich immers zo scherp mogelijk af. En pas op deze wijze ook zal ik in staat zijn ontdekkingen te doen in wat hij mij te zeggen heeft en iets van mijn blijdschap daarover op anderen over te dragen. Ik meen dat het alleen zó mogelijk is, zoal niet de weerstanden dan toch bepaalde weerstanden bij de poëzielezer weg te nemen. En dat is een zaak die, heel eenvoudig, de levensvatbaarheid van onze nieuwe poëzie raakt. Ik hoop er dan ook blijk van te geven dat het mij ernst is met deze overtuiging.
Een boek als dit mag dus alleen ontstaan uit een hardnekkige, hòe vaak misschien ook mislukkende, poging om tot de eigen achtergronden van de erin vertegenwoordigde dichters door te dringen en pas van daaruit tot een oordeel te komen. Om het min of meer aanschouwelijk voor te stellen: na mij in de eigen wereld van de dichter te hebben ingelezen, mij om te keren en zijn poëzie nu a.h.w. van binnen uit opnieuw te lezen. Pas op deze manier blijkt of de eigenlijke intenties van de dichter zijn gerealiseerd; pas zo is het mogelijk een juist oordeel over zijn vormgeving uit te spreken. Dat impliceert voor de goede verstaander, dat naar mijn mening aan poëzie geen recht wordt gedaan, wanneer men haar benadert met allerlei ‘algemeen geldige’ aesthetische normen en normpjes, om maar niet te reppen van levensbeschouwelijke vooroordelen. Men doet haar alleen recht, wanneer men haar zo veel mogelijk meet aan haar eigen inhaerente criteria. Ik weet dat er een ogenblik kan komen, waarop men niet anders kan dan juist die inhaerente criteria afwijzen, omdat uitgerekend zij het ontstaan van poëzie in de weg staan. Maar voorshands zou ik er alleen uit willen concluderen, dat, om in onze nieuwste poëzie te blijven, een vers van bv. Lucebert vanuit geheel andere critische vooronderstellingen - andere normen, een andere gezichtshoek - moet worden beoordeeld dan bv. een gedicht van J.W. Schulte Nordholt, omdat het immers uit totaal andere poëtische vooronderstellingen is voortgekomen; men moet er bovendien verschillende dingen van verwachten. Maar wat is nu het vreemde? - Dat jùist wanneer men allerlei zeer uiteenlopende dichters van de jonge generatie - over hun onderlinge divergentie sprak ik in het vorige hoofdstuk - op deze
| |
| |
telkens opnieuw aangepaste wijze tegemoettreedt, men, naar mijn persoonlijke ervaring, een sterke indruk krijgt van onderlinge verwantschap: het is dezelfde wereld waarop zij al naar hun aard en aanleg verschillend reageren en die men zo in velerlei aspecten zich ziet ontvouwen.
Kortom, er is eigenlijk maar één norm, die ik bij de beoordeling van poëzie absoluut zou willen laten gelden, nl. de relatieve norm van de realisatie der eigen intenties. En het komt mij soms voor, dat zelfs die prealabele intuïtieve reactie op wat zich als poëzie voordoet, die beoordeling op het eerste gezicht of het eerste gehoor, eigenlijk al onbewust door déze norm werd bepaald. Met andere woorden: het gaat er in de eerste plaats om, te onderzoeken of iemands poëzie adequaat is, d.w.z. in hoeverre wat hij zegt adequaat is aan wat hij te zeggen heeft.
Is het nodig serieus in te gaan op de interruptie van de grappenmaker, die opmerkt dat volgens deze redenering ook een wiskundige formule aanspraak maakt op de naam van poëzie, omdat er immers adequaat in is uitgedrukt, wat er ten aanzien van de erachter liggende werkelijkheid moest worden gezegd? Neen, - in zoverre we het immers over poëzie hadden en ik geen ogenblik suggereerde dat alles wat adequaat van uitdrukking is poëzie zou zijn. Ja, - in zoverre door een dergelijke verwijzing naar mathematica en physica het begrip ‘exact’ binnen onze gezichtskring komt. Want ook in de poëzie komt het op exactheid aan, zij het dan een andersoortige dan die van de exacte wetenschappen. Het is misschien goed, dat we daarbij alvast even zijn bepaald.
Of deze absoluut-gestelde relatieve norm van de adequatie, deze dialectische positie, nu niet op een of andere wijze kan worden vereenvoudigd tot een scherper omlijnde definitie? Laten we het eens proberen. Substitueren we voor het eerste lid van de hierboven gegeven ‘vergelijking’: ‘wat de dichter zegt = (moet zijn) wat de dichter te zeggen heeft’ de bekende: ‘wat zich als poëzie aandient’ en voor het tweede lid: ‘poëzie’, dan blijkt die ene norm derhalve simpelweg zo formuleerbaar, dat wat zich als poëzie aandient ook inderdaad poëzie zal hebben te zijn... Een flauw grapje nu ook mijnerzijds? Misschien toch niet. Want op deze wijze blijkt de oplossing van de moeilijkheid plotseling toch weer enigszins verschoven, en wel naar die eerste spontane overwegingen t.a.v. poëzie, de overwegingen die ik met een misschien wat hautain ‘die het heeft, die heeft het, - die het niet heeft, heeft het niet’ in het vage meende te kunnen laten... Wij herkenden intuïtief wat poëzie is? - goed, maar het blijkt nu tòch nog tot een soort nadere definitie van dat gevoelsmatige te moeten komen. Op gevaar af dat ik ga rationaliseren. Want dat is steeds gebeurd, wanneer iemand meende de essentie der poëzie nauwkeurig te kunnen bepalen. De poëzie schijnt zich aan bepalende formuleringen te onttrekken. En misschien dat we dat spoedig beter zullen verstaan.
| |
II
Laat ik overigens niet al te tastend en al te zeer in gesprekshouding blijven spreken. Het lijkt mij beter, nu verder zo geserreerd mogelijk weer te geven hoe ik over deze dingen denk.
| |
| |
Ik wil dan beginnen uitdrukkelijk in overweging te geven, dat poëzie allerminst een opzichzelfstaand verschijnsel is. Zelfs de kunst in het algemeen is dat eigenlijk niet. Kunst, derhalve inclusief de poëzie, behoort van oudsher tot dat uitgebreide complex van menselijke activiteit, dat wij ‘cultuur’ noemen. En cultuur, alle cultuur, is ordening. Ordening van de ‘chaos’, in de zin van: het amorphe geheel van verschijnselen, dat, buiten ons èn in ons, zich aan ons voordoet. Cultuur betekent, dat de dingen in een zinvol verband worden geschikt: dat de akker wordt bebouwd, dat de goden worden gekend en vereerd, dat de innerlijke bewegingen van het mensenhart in vaste banen worden geleid. Het gaat in de cultuur om zinsonthulling en zingeving van het gegevene: het bestaande, de werkelijkheid of hoe men het verder uitdrukken wil. Nu is het echter zo, dat de kunst haar éigen wijze heeft om een ordening der dingen tot stand te brengen; zij beschikt over mogelijkheden die alleen zij kent, - en bij de gratie dáárvan alleen bestaat zij. Ook, en voor mijn gevoel bij uitstek, de poëzie. Zij heeft te maken met, is gericht op datgene wat in en achter het gegevene zich voortdurend aan onze greep onttrekt: het eigenlijke geheim, de zin der werkelijkheid. Ik zou ook kunnen zeggen: de waarheid van de werkelijkheid, mits men dat woord niet onmiddellijk metaphysisch opvat. (Men zal echter begrijpen, waarom Kierkegaard de kunstenaar heeft genoemd: ‘unmittelbar zu Gott’). De poëzie, - zij tracht niet deze ‘zin’ in allerlei redelijke bewoordingen en logische formules te vangen, haar axiomatisch te construeren; zij praat er niet over, academisch en theoretisch. Neen, zij poogt dit geheim onophoudelijk experimenteel, proefondervindelijk, te attraperen (in zoverre is de term ‘experimentele poëzie’ voor die van onze jongste
generatie dan ook een tautologie), door onmiddellijk en concreet op die werkelijkheid betrokken te zijn. Alleen de poëzie ‘bereikt’ de dingen. De ordening die zij aanricht is deze, dat ze het geheim aan het licht brengt; haar enige bestaansreden is: het geheim rechtstreeks te zeggen, het uit te spreken, tastbaar te maken. En aansluitende op wat ik zoëven opmerkte, zou ik ook kunnen stellen: zij is poëzie om de waarheid te zeggen. Alleen dichters spreken de waarheid, - zelfs al liegen zij haar, zoals Aafjes het uitdrukte.
Ik gebruikte twee ‘zware’ termen: ‘de werkelijkheid’ en ‘de waarheid’. De werkelijkheid, - zij is actief en dynamisch (dat ligt etymologisch in het woord opgesloten; het stamt immers van het werkwoord ‘werken’); zij is een krachtveld, de bodem waarin nog ongeactiveerde potenties sluimeren. Zij is de akker, waarvan de mogelijkheden geheel of ten dele werden gerealiseerd; misschien vaker nog het braakland, dat wij lieten verkommeren en dat nu verwildert tot een woestenij, of het oerwoud dat ons dreigt te overwoekeren en naar het leven staat. Deze werkelijkheid, - zij is het waaraan wij mens worden, en we kennen haar slechts als onze persoonlijke levenswerkelijkheid, m.a.w. in onze eigen relatie tot de dingen. Het typisch en tegelijk ook tragisch kenmerk van de moderne mens is nu, dat zij voor hem grotendeels bestaat uit een zielservaring, waaraan objectief veelal niets meer schijnt te beantwoorden. Wat m.i. de oorzaak daarvan is, wordt in het volgende hoofdstuk nader toegelicht.
| |
| |
De andere van de twee ‘verzadigde’ termen die ik bezigde is: de waarheid. Dat wil in dit verband vanzelfsprekend zeggen: de waarheid, zoals zij uit onze persoonlijke levenswerkelijkheid oplicht, het geheim zoals het zich in òns leven, als de zin van dat leven, te vermoeden geeft. En het is duidelijk dat, gezien het vaak hyper-individueel karakter der werkelijkheid(servaring) ook deze waarheid, dit geheim, voor ons, moderne mensen, van zeer subjectieve aard is.
Het typische van de poëzie, alle waarachtige poëzie van alle eeuwen en alle volken, is nu dat zij het geheim der werkelijkheid openbaart als geheim. Zij spreekt het uit en verhult het tevens. Verhult het althans voor allen die het via een andere logica dan die van het vers benaderen willen. Het gaat in de poëzie derhalve om dingen die op geen enkele andere wijze te zeggen zijn, en zij is zelf een wijze van zeggen die incommensurabel is en autonoom. Waar men het zo niet aantreft, waar men het geheim niet voelt trillen in rhythme en woordgebruik, daar is, kort en goed, van poëzie geen sprake. ‘Il y a des mots qui font vivre’, - àls zij dat doen dan is het, doordat zij zelf leven van dit geheim.
En de belangrijkste conclusie uit wat ik hier heb opgemerkt? - Dat alle echte poëzie ipso facto irrationeel is!
| |
III
In het licht van het bovenstaande zal nu ongetwijfeld duidelijker zijn, wat ik bedoelde, toen ik opmerkte dat het bij de beoordeling van poëzie er op aankomt, na te gaan of zij beantwoordt aan haar eigen inhaerente norm, na te gaan of de intentie, de ‘strekking’ der werkelijkheidsbeleving, tot haar recht komt. Ik heb deze norm absoluut gesteld; maar aangezien poëzie zich nu eenmaal nooit in het algemeen manifesteert, doch steeds als een gedicht van een dichter, gebonden aan zijn eigen werkelijkheid, zal deze absolute norm zich noodzakelijkerwijs moeten relativeren tot de telkens weer actuele overweging, of en in hoeverre wat de dichter zegt adequaat is aan wat hij te zeggen heeft.
Men zal nu ook begrijpen dat dit uitgangspunt enige onmiddellijke consequenties heeft, die beperkend genoeg zijn t.a.v. mijn mogelijkheden tot positieve waardering. Het houdt mij in elk geval verre van het poëtisch omnivorisme, dat sommigen misschien al begonnen te vermoeden. Integendeel, het betekent dat ik heel veel van wat voor poëzie doorgaat, zelfs in de ogen van de vakman, afwijs of hoogst onbelangrijk acht. En het is daarentegen hièrom, dat ik fiducie heb in het werk van de jonge nederlandse dichtergeneratie: omdat zij van de dingen die ik hierboven stelde welhaast over de hele lijn weer weet heeft. Wat niet wegneemt dat ook ten opzichte van haar mijn reserves groter zijn dan men eventueel uit mijn bloemlezing zou kunnen opmaken.
De eerste beperking dus van mijn waarderingsmogelijkheden. Wanneer ik stel dat het er voor de dichter om gaat zich zodanig te uiten dat ‘wat hij zegt adequaat is aan wat hij te zeggen heeft’, - dan impliceert dat natuurlijk in de eerste plaats dat hij ‘iets te zeggen moet hebben.’ Ik bedoel daarmee niet - dat mag ik nu toch wel als van- | |
| |
zelfsprekend-duidelijk veronderstellen - dat hij rationeel exact zou moeten weten, wat voor inhouden hij in zijn versvormen moet gieten. Integendeel, dat soort weten, ontstaan uit de superioriteitswaan van een rationalistisch vergiftigd denken, staat die adequatie juist in de weg. Ik bedoel er wèl mee een soort ‘onderweten’ - het woord is, geloof ik, niet van mij, maar het ontgaat mij van wie ik het leen -, dat slechts daar kan oplichten, waar de mens als totaliteit betrekkingen met de werkelijkheid aangaat. Of moet ik zeggen: betrekkingen, waarin hij zijn eigen werkelijkheid ontdekt, waarin hij tot existentie komt? Hoe dan ook, ik ben met deze formuleringen, dunkt mij, dicht in de buurt van de duitse existentiefilosoof Martin Heidegger. Heidegger ziet het als de taak, liever: de zaak der kunst, ‘werkelijkheden bloot te leggen’. - Ze kan dat alleen, waar de kunstenaar ‘in der Lichtung des Seins’ verkeert, op de plek waar het geheim, de waarheid van de werkelijkheid zich aan hem te onthullen geeft. Wanneer de dichter die plek, anders gezegd: wanneer hij zijn levenswerkelijkheid ontvlucht, misschien juist via de poëzie, moge hij nòg zo schone voortbrengselen produceren, maar heeft hij zijn eigenlijke opdracht, zijn roeping verloochend. Ik kan mij hierin vrijwel vinden; mijn enige bezwaar is, dat Heidegger, op misschien typisch-duitse wijze, wel wat èrg zware accenten legt, zo bv. wanneer hij die roeping nader preciseert als: vates, Künder, te zijn. Dit staat echter ook voor mij vast: er wordt van de
dichter een totale menselijke inzet gevraagd, kortom persoonlijkheid. Hij zal iets te zeggen moeten hebben, schreef ik, - en dit blijkt nu dus goeddeels te moeten worden verstaan in de zin die het literair spraakgebruik terecht aan deze woorden toekent. Poëzie zal haar existentieel gehalte moeten bewijzen, - anders is zij niet meer dan waardeloze aestheterij.
Daarmee is de tweede beperking dus al gegeven: een poëzie die alleen bestaat bij de gratie van allerlei aesthetische overwegingen moet ik afwijzen. En wel, omdat ik, zoals ik eigenlijk al liet blijken, de aesthetische houding tegenover de werkelijkheid verwerp: zìj is het immers bij uitstek die de dichter verhindert tot existentie te komen. Vandaar dat ik de min of meer paradoxale uitspraak waag: de talentvolle aestheet is de grootste vijand van de poëzie Zijn resultaten lijken vaak bedriegelijk veel op poëzie, en misschien zìjn ze het soms ook wel, doordat op één of andere manier hun eigenlijke teneur werd doorkruist door een plotseling zich present-stellende ‘ernst’. In het algemeen echter meen ik te moeten staande houden: werkelijke poëzie wordt niet geboren uit talent alleen, maar uit het huwelijk van talent en persoonlijkheid. Persoonlijkheid dan verstaan als strekking-naar-menszijn. De ware aestheet bekommert zich daar niet om; zijn houding is die van de toeschouwer, die zich tegenover de dingen stelt en ze slechts accepteert voorzover ze hem behagen; hij staat niet toe dat ze hem tot werkelijkheid worden en.... loopt daarmee telkens weer zijn eigen kans op werkelijkheid, kortom zijn menswording mis. Aestheticisme, - het is de houding van degene die van de kunst verwacht dat zij behaagt en die aan dat behagen haar waarheidskarakter graag opgeofferd wil zien. Want we moeten ons niet vergissen: de waarheid in het schone te zoeken is een onzakelijke illusie geworden. Schoon (en goed) en waar worden niet meer in een voor- | |
| |
treffelijke harmonie als die der Grieken bijeengehouden, zodat men ze promiscue zou kunnen dienen. Dat zal in het volgende hoofdstuk nog uitvoeriger ter sprake komen.
Wijs ik hiermee dus alle aesthetische motieven af, zowel aan de kant van de dichter als aan die van de criticus? Neen, daartoe heb ik geen reden. Ik kant mij alleen tegen diè aesthetische vooronderstellingen, die - bij de dichter - het waarheidskarakter der poëzie vervalsen en - bij de criticus - als vaststaande criteria opgeld doen, waarmee toegerust hij zich ‘belangeloos’ tegenover het gedicht stelt, zonder te beseffen dat het hem juist in de huid wil kruipen, om het ook daar in trilling en tot gisting te brengen. De hantering van dergelijke aesthetische apriori's heeft trouwens haar tijd gehad, en de aestheten-poëzie evenzo. Men begrijpe mij dus goed: daarmee bedoel ik niet dat een gedicht per se ‘onaesthetisch’ zou moeten zijn (al kan dat zeer wel!) of, om dit misschien te zwaar belast woord te vermijden: lelijk. Ik bedoel alleen dat andere factoren meer bepalend zijn geworden voor (de waarde van) het gedicht. Dit inzicht ontslaat de dichter echter zeker niet van een stuk vormproblematiek. Ik zeg dat met enige nadruk, omdat ik telkens weer moet constateren dat allerlei verzen eenvoudig mislukt zijn, doordat het hun maker aan kunde, smaak of geduld ontbrak. Terwijl het zoeken naar de adequatie tussen het te-zeggene en de uiteindelijke vorm die het moet vinden toch stellig ook een zeker ‘kunnen’ insluit, een ambachtelijke gepraedisponeerdheid, samengesteld uit kennis en aanleg. Zo spreekt het vanzelf dat een innig vertrouwd-zijn met de taal en haar mogelijkheden niet hoog genoeg kan worden getaxeerd; zij is tenslotte het dichterlijk materiaal bij uitnemendheid. Ik kan deze dingen hier echter onmogelijk in extenso behandelen; wie erover geïnformeerd wil zijn verwijs ik naar de uitstekende bundel verhandelingen over poëzie van S. Vestdijk, De glanzende kiemcel, een boek waarmee ik het overigens vrijwel van bladzij tot bladzij ergens oneens ben...
Geen rigoreuze verwerping dus van onverschillig welke aesthetische argumenten, - wèl verzet tegen de vastliggende aesthetische criteria, waarvan allerlei poëziecritici nog altijd blijken uit te gaan. Tot de telkens wisselende inhaerente normen, waaraan de poëzie van onze moderne dichters moet worden gemeten - derhalve relatieve criteria - behoren ook aesthetische, formele normen, die niet als algemeenheden te fixeren zijn. De criticus zal met een grote geestelijke elasticiteit en openheid telkens weer moeten trachten, déze op te sporen, alvorens te oordelen. Wat mijzelf betreft, ik vermoed dat temidden van de vaak moeilijk grijpbare, in het onderbewuste bezonken motieven die een rol spelen bij mijn benadering van poëzie nog wel hier of daar een aesthetisch vooroordeel van de kwalijke soort hardnekkig zijn goedvermomd leven leidt - men kan nu eenmaal niet zomaar uit zijn verleden wegstappen -, maar ik geloof dat de invloed ervan toch wel zeer gering is geworden. Steeds meer besef ik dat de hedendaagse kunst niet meer kan bestaan, en in feite ook niet meer bestaat, bij de gratie der Schoonheid, deze aanbiddelijke godin die haar eigen theologie had: de als heilig en onfeilbaar gedoceerde aesthetica; steeds meer besef ik dat het de hedendaagse kunst niet meer kan gaan om de nu eens smartelijke, dan weer verrukkende
| |
| |
gehoorzaamheid aan deze godin. En naar het mij voorkomt wordt een en ander steeds algemener ingezien of onbewust vermoed; getuige bv. het merkwaardige feit, dat, zoals Hans van Straten eens opmerkte, wij tegenwoordig minder grif een geslaagd gedicht als ‘mooi’ qualificeren dan als ‘goed’. Kortom, wij geloven niet meer in de schoonheid!
Tant pis, - zal men misschien zeggen, maar vóórdat men het zegt of althans in dit oordeel verhardt, kan het goed zijn, toch in ieder geval nog Hoofdstuk III - waarnaar ik al vaker verwees - te lezen. Daar volgt nl. nòg het een en ander over de breuk met het aestheticisme, nu meer behandeld uitgaande van de fundamentele problematiek der moderne dichters, uitgaande van de ‘artistieke vertwijfeling’ (Hans Redeker), die ik uit hun werk meen te verstaan.
Nogmaals, ik ben niet zo ascetisch en rechtlijnig, dat ik iedere vorm van ‘aesthetische’ zorg en ‘aesthetische’ critiek verwerp. Zou dat niet wat vreemd zijn voor iemand die zich in zijn eigen poëzie toch wel duidelijk met een stuk aesthetische problematiek inlaat, al weet hij vaak zelf niet goed hoe? Trouwens, het vermogen tot bewondering en schoonheidsgenieting is ons ingeplant, en betekent dat niet alleen al een appél om het dan ook te laten functionneren? Waar ik mij echter aan erger, dat zijn de lieden - kunstenaars en critici - wie het blijkbaar niets zegt dat schoonheid volkomen koud kan zijn en hen koud kan laten, terwijl, wanneer zij soms één onbedacht ogenblik ongepantserd zijn, juist daar ontroeringen bij hen worden gewekt, ‘schoonheidsontroeringen’ zelfs, waar zij als echte aestheten, adepten van de enig-ware theologie der Schoonheid, daarvoor nauwelijks een reden kunnen aanwijzen, tenzij redenen die niet stroken met de dogmatiek; lieden die zelfs nu nog niet inzien, dat er aan die dogmatiek dus wel het een en ander blijkt te mankeren! Waar ik mij tegen verzet, dat is het bedacht-zijn op schoonheid als op een laatste waarheid, terwijl zij op zichzelf niet meer is dan een bloedeloze schim. Om het met de woorden van de soms merkwaardig moderne dichter J.C. van Schagen te zeggen: ‘Mooie woorden denken alleen maar aan zichzelf, ze weten van dienen niet.’
Wanneer ik merk, hoe bv. sommigen van onze jongste dichters, kennelijk anti-aesthetisch als ze zijn georiënteerd - althans anti-aesthetisch wat de ‘oude’, maar nog altijd vigerende aesthetiek betreft - telkens gedichten schrijven, die een onmiskenbaar aesthetische sensatie bij mij teweeg brengen, - dan dringt zich de vraag bij mij op, of schoonheid niet misschien slechts een bijproduct is van de fundamenteel-dichterlijke werkzaamheid, zoals ik haar enkele bladzijden tevoren trachtte te bepalen. Of wellicht kan ik mijn vermoeden beter zo formuleren: een dichter moet zich blijkbaar niet al te zeer om de schoonheid van zijn vers bekommeren; deze ontstaat (als) vanzelf, op een heel ongedachte en ongezochte wijze, waar hij zich in zijn roeping voegt, de ‘waarheid’ te zeggen. En ik denk daarbij met een halve gedachte aan de dichterlijke schoonheid van de psalmen en profetenboeken uit de bijbel. Geen gecodificeerde schoonheid, o nee, geen bloedeloze abstractie van een of ander schoonheidsideaal, maar een schoonheid die misschien juist daardoor als zodanig tot ons overkomt, omdat de woorden in harmonie zijn... met de waarheid die zij moeten uitdrukken.
| |
| |
| |
IV
Ik voerde aan het begin van dit betoog een opponent in, die mij bepaalde bij die onberedeneerbare versgevoeligheid, als zijnde mijn eigen aesthetisch-critisch apriori, en bij haar rol in mijn beoordeling van poëzie. Met deze opponent ben ik eigenlijk - hij zal het bemerkt hebben - voortdurend in gesprek geweest en ik hoop dat hij heeft verstaan wat ik, enigszins chaotisch misschien, heb willen zeggen. Zonder twijfel, er blijft aan en met die versgevoeligheid iets mysterieus, vooral wat haar structuur betreft. Ook ten aanzien van haar werking trouwens, - al meen ik daarover toch wat minder aarzelend te kunnen spreken. Ten eerste geloof ik, dat deze alleraanvankelijkste versgevoeligheid en de relatieve ‘absolute norm’ die ik ontwikkelde onlosmakelijk met elkaar samenhangen, m.a.w. dat mijn aesthetische vooronderstellingen en vóór-vooronderstellingen geenszins een aprioristisch aestheticistisch karakter dragen; mijn versgevoeligheid, - zij functionneert slechts dan positief, wanneer het geheim, of beter: de geheimen, waarover ik sprak zich te vermoeden geven, zodat ik op een of andere manier, al was het maar vluchtig, in trilling wordt gebracht; eenvoudiger gezegd: wanneer ergens in de diepte een echo bij mij wordt gewekt. En anderzijds meen ik te mogen zeggen: waar zij niet iets van waarachtigheid en geestelijke zindelijkheid, van die harmonie tussen het te-zeggene en het gezegde, signaleert, daar blijft mijn versgevoeligheid onberoerd of wordt hoogstens geïrriteerd.
Intussen is er natuurlijk nog wel een andere factor, die een rol speelt bij het lezen van poëzie: de persoonlijke voorkeur. En dat is, voorzover geen zaak van versgevoeligheid in de hieromschreven zin, uiteraard een kwestie van innerlijke verwantschap. Ik tracht in dit boek de na-oorlogse dichters zo onbevangen mogelijk te benaderen en te karakteriseren, en wel door mij zo intens mogelijk in hun werk in te leven. Dat neemt evenwel niet weg dat er per slot van rekening heel weinig dichters zijn, met wie ik om zo te zeggen van huid zou willen wisselen, dichters die ik om hun habitus, hun problematiek, etc. niet meer uit mijn leven zou kunnen wegdenken. Misschien alleen Guillaume van der Graft. Maar men kan, geloof ik, gerust zijn: dit element van innerlijke verwantschap houdt nauwelijks een positief vooroordeel in, ook al meen ik dan dat hij één van onze belangrijkste dichters is. Het maakt althans niet ongedaan, dat anderen, ook naar mijn inzicht, vaak betere gedichten schrijven dan hij. Dat betekent immers: meer conform de aan hun eigen poëzie inhaerente normen?
Zover gekomen, meen ik nu eindelijk deze manier van poëzie-beoordelen meer concreet te kunnen formuleren. Men heeft mogelijk opgemerkt dat ik in mijn pleidooi voor onbevangenheid in de critiek geen ogenblik het woord gebruikte dat velen allereerst zouden hebben verwacht: objectiviteit. Met opzet niet: ik kan nl. niet in een objectieve beoordeling van poëzie geloven. Elk gedicht heeft immers de intentie ons tot een subjectieve aangelegenheid te worden: iets voor ons te gaan betekenen?
| |
| |
Het wíl juist niet objectief beoordeeld worden! Vandaar dan ook dat ik a priori meer fiducie heb in de subjectieve beoordelingswijze, waarbij het immers enkel en alleen gaat om de vraag: wat betekent dit vers voor mij? Ik ben dan op zoek naar een poëzie, waarin ik op een of andere wijze mijzelf vind: ‘verzen van Achterberg en J.C. Bloem, die als twee armen aan mijn lichaam passen’ (Ed. Hoornik). Toch heeft ook deze benaderingswijze nogal wat tegen: ze impliceert een volstrekt onverantwoorde eenzijdigheid, onverantwoord althans voor de criticus. Of zoals ik het een aantal bladzijden tevoren uitdrukte: ze houdt in dat men de ander niet als ‘ander’ wil erkennen. Wie daartoe wèl bereid is: wie de ander zijn eigen persoonlijkheid en problematiek wil laten en zijn poëzie naar de eraan inhaerente intenties wil verstaan en beoordelen, - alleen híj is adequaat en onbevangen met de dingen bezig. En misschien ook ‘objectief’, maar met een objectiviteit die niets liever wil dan zichzelf opheffen. - Een moeilijk dilemma! Want de subjectieve benaderingswijze ligt ons nu eenmaal het best, - ze is trouwens de meest gemakkelijke en komt er dan ook het moeilijkst toe zichzelf critisch te nemen. Niettemin zal het er op aankomen - en zeker voor iemand die zich critisch en essayistisch met poëzie inlaat - dat hij subjectivisme en objectivisme innerlijk verenigt. Welnu, ik meen dat een benadering van poëzie, zoals ik haar in dit hoofdstuk aan de orde stelde, de enige mogelijkheid daartoe is. Ik wilde haar niet kortweg de ‘existentiële’ noemen, want daarmee is tegenwoordig met de dag minder gezegd. Laat ik haar liever omschrijvend formuleren als: een critische positie tussen subjectief objectivisme en objectief subjectivisme.
Wellicht rest nu alleen nog de vraag, of ik op de door mij voorgestane wijze niet allerlei dichters onrecht doe, terwijl ik juist de pretentie voer meer dan anderen recht aan hen te doen. Dwing ik door mijn manier om poëzie te benaderen niet zelf ook sommigen (of wie weet velen) in een schema, waartegen zij zich innerlijk verzetten? Kortom: is het, juist gezien mijn bewering de dichters aan hun eigen waarheid te toetsen, niet onverantwoord deze of gene hoegenaamd niet existentieel ingestelde onder hen zo existentieel-gepreoccupeerd te behandelen? - Mijn antwoord kan, dacht ik, kort zijn: ook dàn nog zou deze wijze van benaderen de enig-adequate zijn, omdat zij immers in het gedicht zoekt naar de relatie tussen mens en dichter. En zelfs de poëzie van zo weinig ‘existentialistische’ dichters als de neo-platonici Boutens en Van Eyck, de idealiste Henriëtte Roland Holst, de romanticus Slauerhoff, de ‘oosterling’ Dèr Mouw, ja ook die van de ‘aestheet’ Engelman (!) verzet zich daartegen niet. Het zijn alleen de schijndichters die in de knel komen. Trouwens, mijn definitie van poëzie, zoals ik die in dit hoofdstuk gaf, en de daaruit voortspruitende ‘aesthetische’ norm zijn mij pas goed bewust geworden bij het lezen van onze moderne, d.w.z. na-oorlogse dichtkunst, in alle nuancering van haar uiterlijke verschijningsvormen.
Of... zou deze veronderstelde dichter zich tegen mijn methode verzetten, omdat... hij geen menszijn bezàt? Maar dan hoefde ik mij immers niet eens met hem in te laten: hij wàs er eenvoudig niet! Welnu, ik heb in dit boek geen dichters behandeld die er niet op een of andere
| |
| |
manier zìjn, duidelijk of (nog) wat vaag van gestalte. Ik heb ze man voor man ontmoet, de een grondig, de ander oppervlakkiger, en het feit dat ik ze straks aan de lezer ga voorstellen, bekrachtigt mijn wens dat ook de lezer hen zal ontmoeten. De dichter als mens en de mens als dichter.
|
|