Ter verantwoording
‘Waar blijft de nieuwe poëzie?’, - dat is sinds 1945 jaren lang de vraag geweest, die men overal kon vernemen. En niet ten onrechte. Want wel leefden we in een poëtisch uitermate groeizaam klimaat - de jonge talenten schoten aan alle kanten uit de grond - maar èigenlijk was er niet veel anders aan de hand, dan dat de ontvankelijkheid voor onze meest prominente dichters, die in de oorlogsjaren had bestaan, vrucht droeg. Bekwaam ongetwijfeld en met ontroerende, zij het soms wat zielige trouw werden de geliefde meesters nagevolgd: Bloem vooral en Roland Holst, Marsman, Slauerhoff en Du Perron, Nijhoff en Hoornik; ook de ‘jongste der meesters’ Bertus Aafjes, en niet te vergeten Achterberg. Waar het evenwel, ondanks alle vruchtbaarheid, vrijwel over de hele linie aan ontbrak, - dat was persoonlijkheid, dichterlijke authenticiteit, een nieuw geluid. Slechts op sommige plaatsen was iets autochthoons aan het groeien, zij het dan nog in alle aanvankelijkheid en zonderdat het sterk de aandacht trok.
Nu ik dit schrijf is het 1953. En nog altijd is blijkbaar de vraag: ‘Waar blijft toch de nieuwe poëzie?’ - Wel, ik deed eigenlijk niets liever dan hun, die zo vragen, alleen maar de bloemlezing aanreiken, die ik niet zo lang geleden samenstelde en die onder dezelfde titel als dit boek, Stroomgebied, verscheen. Want ze is er nu toch beslist, de nieuwe poëzie, en in die bloemlezing heb ik getracht een zo representatief mogelijk beeld te geven van wat de na-oorlogse ‘generatie’, in al haar verscheidenheid, ja gescheidenheid, tot dusver heeft gepresteerd.
Daarbij had ik het - afgezien van een verantwoordende inleiding - gevoegelijk kunnen laten, ware het niet dat ik, misschien meer dan wie ook, rondloop met de wetenschap dat velen, die oprechte belangstelling hebben voor gedichten, welbeschouwd alleen dáárom telkens weer hun ongeduldige vraag stellen, omdat zij ten aanzien van de nieuwe poëzie in een zekere verlegenheid verkeren en in haar doolhof van zeer uiteenlopende wegen heg noch steg weten. Het lijkt mij dan ook niet overbodig, dat er ergens wordt getracht rekenschap te geven van wat er in onze hedendaagse dichtkunst aan de hand is. De vele pleidooien die ik de laatste jaren voor haar heb moeten voeren, in zeer verschillende kringen en vaak onder heel vreemde omstandigheden, de pogingen tot verheldering en opheldering, waartoe ik herhaaldelijk werd uitgenodigd, resp. uitgedaagd, hebben mij dat bijzonder duidelijk gemaakt. Ze hebben mij er van overtuigd dat, misschien meer nog dan aan een bloemlezing, behoefte is aan een informatieve, niet te specialistische inleiding, waarin a.h.w. van binnen uit de tendenties van onze nieuwe poëzie worden toegelicht. Wat overigens niet impliceert dat ik heil zou zien in een inleiding tot de na-oorlogse poëzie voor beginners. Hoe dan ook, ik ben graag ingegaan op een uitnodiging van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen tot het schrijven van een ‘karakteristiek van de Nederlandse poëzie, zoals zij sedert 1945 tot ontwikkeling is gekomen.’ Zij het dan met een telkens acute onzekerheid t.a.v. de vraag, waarom juist