Dichters van morgen. Een bloemlezing uit de poëzie van jonge dichters(1958)–Ad den Besten– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 61] [p. 61] Fred Pfeifer Le pied-à-terre de Dieu I Nooit werd er ijveriger, god, aan u gebouwd dan deze herfst. Nooit was uw plattegrond zo onweerlegbaar waar, ook nooit uw arm zo moe, uw hand zo koud, nooit was uw steen zo zwaar, nooit zong uw storm zo heftig in de wind als nu, nu ik uw muren bouw, daarom bouw ik ze blind en rond en veilig wijd. Ik kom maar krap uit met mijn tijd ik kom krap uit met god. II Ik bid mijn korte gebeden naar boven, zij slaan als regen terug. Ik woon tussen water en geloven, ik woon in de wind op een smalle brug. [pagina 62] [p. 62] Ik woon in het gras dat groen blijft de nacht door, ik woon omsloten door tegenzin in een oerwoud van woorden bedrogen als god, als adam belogen met het begin. De nachten zijn lang voor zo kort leven, mijn hart pompt al acht-en-twintig jaar bloed en wat heb ik welke vriend nog gegeven, welke kostbare dag heeft wie mij ontmoet? III Gij zijt het grote misverstand, dat men reeds eeuwen her heeft uitgewezen, gij zijt de blinde met de baard wiens vingertoppen kunnen lezen, gij zijt de ziener die met hand en tand van deze bodem is verdreven. In steen bewaard en in een hersen-cel bewezen, zijt gij, de dode met het meest-besproken leven, meedogenloos de eenzaamheid gegeven. Vorige Volgende