Dichters van morgen. Een bloemlezing uit de poëzie van jonge dichters
(1958)–Ad den Besten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
IAldaar veel zachte sneeuwende lichamen
Regenende gebaren, fonteinen lach
Geuren als vochtige schaduwen
En woorden op zachte raderen
Ik weet geen raad
Ik ben zo'n benauwde vanger
Ik ben zo'n schichtige vinder
Ik sta zo kaarsrecht opgericht
Een zwarte eik in de warme aarde
Te lang in mijzelf overwinterd
In mijn bitter koud brein
In mijn sneeuwsporen kringloop
Werd zij mijn kernachtig smeltpunt
Ik zong zwarte liederen
In de spelonken van de nacht
Tot zij glinsterend groeide
Uit de bedauwde aarde
Al mijn doden herrezen
Al mijn lege huizen werden bewoond
Mijn grimmige rots werd een zilveren borstel
Mijn oude vulkaan een gouden kam
Haar warme mollen ondermijnden
Mijn opstand: begeerte en vrees
En wroetten mijn oude wortels bloot
Ik die vervolgend vluchtte
Lig in haar liefde gevangen
Gekend en geheel onbekend
En in haar vacht van gloeiend vel
Mijn onwillige lippen bevruchtend
Ontkiem ik snel en groei als een distel
In een rood en trillend seizoen
Ik lig gevangen in haar vlammen
In haar verslindend vuur
In mazen van verterend haar
| |
[pagina 59]
| |
En mijn wit en gezwollen lichaam
Valt snel uiteen in haar laaiende weide.
| |
IIZij brandt in haar heilige huid
Zij geurt in haar bruingouden haar
Zij vloeit in haar stem in haar glanzende lippen
Zij is een vijver vol vruchtbare vissen
Ik ben een vreesachtige pijl
Zij breekt mijn vertikale paden op
Zij dekt mij met de wolken toe
Zij zingt in groeiend moederkoren, ik ben veilig
Ik drink van haar willige lippen
Ik zink in haar donkere golven
Ik geur in haar dronken gondel
Mijn lachende leden lopen
In haar zachtlederen leidsels
Haar woorden worden en mijn stem valt stuk
Mijn vlammen doven mijn kanaal is open
Al mijn zachte schepen zijn vrijgegeven
En bevaren haar bevende zee
Glorieuze lichtschepen dragen
Haar schatten uit hoge streken
In het zwarte kanaal van mijn ego
Zij is mijn maanvaas vol stijgend water
Zij zingt in het klaterend licht
Zij glimlacht als lokkend mos
Ik sluip als een schuwe spion
Door haar glanzend geopende voren
En schuif als een Schot in haar schaduw
Angstig geruit is mijn lichaam
Mijn lichaam, mijn schraalschaap van tweeheid
Zij is mijn enige herderin
Ik ben de man-kind-ram
Ik lig in hinderlaag en overval haar
Ik overval haar en val in haar voren
En zij lacht en ik val in genade.
| |
[pagina 60]
| |
IIIZij is alles
Ik ben haar weerga niet
Ik ben haar pijn, haar angel
Zij is zonder heildoel of hoogstaat
Zonder vroomvaste credo's
Zij is het al in de dagelijkse dingen
Een religieuze beleving op straat
Een heilige cirkel van liefde
Een bewegend Mariabeeld
Zij is haar hemel op aarde
Ik ben een ernstig schrijnend wezen
Ik voer de schrille boventoon
Ik ben een man van macht en splitsing
Ik nader met slaande trom
Ik raas en ik dreun als een reus
Dampend achtervolg ik mijn dromen
Die mij eeuwig ongrijpbaar ontwijken
Zij is het eeuwig open akkerland
Harmonische onteigening
Ik ben mijzelf, zij is het zelf
Geheel, zonder ontkenning
Ik wil veroveren, ik ben een rover
Ik de wolf, zij mijn herderin
Ik nader met klauwen en nagels
Ik ben haar verslinder, zij stilt mijn honger
Zie, zij wacht mij en vangt mij en lacht
En stelpt mijn eeuwig bloedende wonde
In het zachte web van haar liefde
Ik weer mij als een driftige vlinder
Zij spint mij in, ik geef mij gewonnen,
Mij de treffer getroffen
Ik, de verslinder verslonden.
|
|