Zuid-Afrika in de letterkunde
(1914)–Gerrit Besselaar– Auteursrecht onbekend
[pagina 250]
| |
Besluit.In dit boek is een poging gedaan de plaats aan te wijzen, die Zuid-Afrika beslaat in de letterkunden van Europa, en ook in die van zijn eigen bevolking. Die plaats is een zeer bescheiden. Zuid-Afrika is ook nog jong! Maar het leeft, het groeit! En te verwachten, dat het nu reeds een letterkunde zou bezitten, die kon wedijveren met die der oudere landen, zou een moedwillig vergeten zijn van de lessen der geschiedenis. Karl Lamprecht, een vermaard hoogleraar der geschiedenis in DuitslandGa naar voetnoot1), heeft een studie gewijd aan de Verenigde Staten van Noord-Amerika en is tot resultaten gekomen, die zeer leerzaam kunnen zijn voor de Unie van Zuid-Afrika. De oudste kultuur van Nieuw-Engeland, dat aan de overkant van de Oceaan de beschaving van het moederland wilde voortzetten, is vervluchtigd. Iets geheel nieuws is aan het ontstaan in de centrale gebieden van Amerika; een geheel nieuw aanzijn komt in leven. Brockden BrownGa naar voetnoot2) en Washington IrvingGa naar voetnoot3) hebben wel de taal en stijl van het Engeland der Georges volgehouden, maar het moderne Amerika is daarvan niet meer gediend. Zolang de nieuwe nationaliteit van Noord-Amerika | |
[pagina 251]
| |
zich nog niet bewust was geworden, klemde hij zich vast aan de letteren van het moederland en hinkte die achterna, maar toen mannen als James Fenimore Cooper opstonden, die de specifiek Amerikaanse bekoring van een Indiaanse achtergrond lieten doorschemeren in hun verhalen, was het bevrijdende woord gesproken. Dàt hebben Celliers met zijn natuuropenbaring, en Totius met zijn beroep op historiese zin voor Zuid-Afrika evenzo gedaan. Kunstgevoel scheen in de Afrikaner verstompt en schier verstorven. Het rondtrekkend leven met zijn ontberingen en afwezigheid van kunstvoorwerpen, was niet geschikt het te wekken en te koesteren De vierhonderdvijfenvijftig soorten heidekruid, die de plantkundigen op het Kaapse schiereiland ontdekt hebben, noemt de Afrikaner met de algemene naam alle ‘bossies’; de kuise lelie, die zijn veld kust, ‘varkensblom.’ Een kunstige verzameling van afbeeldingen der Kaapse Flora, bijeengebracht door C.H. Wehdemann in 1811 en '12, heeft na een eeuw nog geen uitgever gevonden, maar berust in oorspronkelike tekening in de Mendelssohn kollektie te Londen. Toch bewijst dit niet de totale en finale afwezigheid van kunstgevoel in Zuid-Afrika. Om de natuur te bestuderen en te ontleden, moet men die eerst onderwerpen en beheersen. Voordat de geschiedschrijvers en dichters van Griekenland hùn werken schreven, die de eeuwen tarten, moesten eerst de kolonieën gesticht en de barbaren bij Marathon verslagen zijn.Ga naar voetnoot1) Natal en Vrijstaat, Vrijheid en Transvaal waren de kolonieën der Boeren; Bloedrivier was hùn Marathon! En de Ilias moest doorleefd zijn, voor hij beschreven kon worden. Er schijnt alzo in de geschiedenis | |
[pagina 252]
| |
wel grond van hope op een grote en grootse Afrikaner litteratuur. ‘Mannen met talent werken daar samen om hun eigen taal te gebruiken als kontaktmiddel met de grote meerderheid van hun volk’Ga naar voetnoot1). De tans heersende strijd op geestesgebied drukt zijn stempel op de Zuidafrikaanse letteren; het moderne leven met zijn vragen en vorsen bruist op in het Afrikaner gemoed, dat diep in zijn grondslagen nog calvinisties is en vasthoudt aan zijn bijbel en zijn God. Het reageert bij name in het werk van Totius en Malan en ou' Oom Jan. Moeielik is het enige gissing te maken naar de letterkunde der toekomst. Trouwens met het stellen van de vraag is het bestek van dit werk reeds overschreden, dat een histories en krities overzicht wil zijn van het tot nu toe geleverde. Waar evenwel in 1910 door de South African Bookman aan enkele vooraanstaande mannen naar hun mening gevraagd is aangaande de toekomst ener Zuidafrikaanse letterkunde, mag hier hun oordeel herhaald worden. Stephen Black, de opkomende dramaturg, is bang voor Snobbery in art. Zijn hoop is gebouwd op gezonde, onbevooroordeelde kritiek. Dr. KolbeGa naar voetnoot2) gaat uit van de stelregel, dat het leven kort is en de kunst lang, en zou liever niets verwachten vóór de eenentwintigste eeuw of later. Zijn enige verwachting van oorspronkelik en groot werk is van het Afrikaans, dat kenschetsend is voor Zuid-Afrika en een eigen humor en zeggingskracht heeft. In betekenis voor letterkunde stelt hij het gelijk met de taal van Scott en | |
[pagina 253]
| |
Burns. Van een Engels-Afrikaanse letterkunde verwacht hij niet veel méér, dan dat het zijn deeltje zal bijdragen in de grote kosmopolitiese kunst van het Britse Rijk, hoogstens Afrikaans getint. Hoewel vrije handel het beginsel moet zijn in letterkunst, zullen toch voorkeurtarieven voor het eigene, aanmoediging en koestering er van, het ontwikkelen en veredelen. Verder ziet hij weinig nut in luchtspiegelingen en gelooft, dat de kunstenaars, als zij komen, hun weg wel zullen banen. In deze nuchtere beschouwingen schuilt voorzeker wijsheid; maar nuchterheid noch wijsheid zijn elementen in de ‘heilige razernij,’ die de ware dichter maakt. Als eigen mening van de schrijver van dit overzicht volsta het volgende: De ontwikkeling van jong Zuid-Afrika, ook op kunstgebied, schijnt afwisselend aangetrokken door twee polen: gevoel van eigenwaarde, een eigenschap van alle jeugd, die leidt tot overschatting van het eigene, tot een eng nationaal drijven en wetenschappelik onbruikbaar chauvinisme; aan de andere zijde roept bewustzijn van eigen gebrek en behoefte aan verruiming van kultuur, tot zeer nauwe aansluiting aan Nederland en Vlaanderen en een slaafs volgen van het buitenland. De kunstrichting, die het midden houdt tussen deze beide, zal het oorspronkelik Afrikaanse in nationale zin ontwikkelen en tevens het verrijken met het beste, wat de stamverwanten bieden kunnen. En de nieuwingekomen Engelsen, indien zij hun rechtmatige liefde voor het land hunner vaderen weten over te dragen op het land hunner kinderen en kindskinderen, zullen dat gezond patriotisme wekken, waardoor Johnnie vruchtbaar met Jannie kan saamwerken. De getalsterkte van een volk beslist weinig voor zijn zedelike en verstandelike en kunstwaarde. De Joden, de | |
[pagina 254]
| |
Grieken en het Nederland der zeventiende eeuw zijn voor blank Zuid-Afrika bemoedigende voorbeelden: zij bewijzen, dat een klein volk grote kunst kan leveren. Er is reeds een bevredigende hoeveelheid Afrikaanse leesstof. Dit geeft hoop op het ontstaan ener letterkunde, Zuid-Afrika, zijn natuur, geschiedenis en volk waardig. |
|