Zuid-Afrika in de letterkunde
(1914)–Gerrit Besselaar– Auteursrecht onbekend
[pagina 192]
| |
Hoofdstuk VI.
| |
[pagina 193]
| |
en Afrikaans, moedwillig verwijd worden tot een scheiding? Zal éénzijdig gekweekt en gekoesterd worden alles wat maar verwijderen kan, of zal met fiere erkenning van eigen recht en evenboortigheid, de band van verwantschap tussen Afrikaans en Nederlands worden geëerd en gesterkt? Een recht verstand van de tekenen der tijden schijnt te wijzen op een antwoord in laatstgenoemde richting. Geen dankbaarder en leergieriger studenten van de nieuwere Nederlandse en Vlaamse schrijvers en dichters dan de jonge litteratoren van Zuid-Afrika. Hun natuurvisie, hun woordvorming hebben ze dáár geleerd. Jacques Perk en Guido Gezelle hebben voor Zuid-Afrika niet tevergeefs geleefd. De durf om eigen wegen te zoeken en te gaan, ook met afwijking van paden, door het voorgeslacht platgetrapt, was gemeenschappelik aan de jongste generatie der drie geledingen van de oud-dietse stam: Nederland, Vlaanderen en Zuid-Afrika. Wel werden er enkele andere stemmen gehoord. Waarom ook niet? In de voorrede van een in 1902 verschenen boekGa naar voetnoot1) komt deze zinsnede voor: ‘Het Hollands is zowel voor Afrikaners als Engelsen in Zuid-Afrika een vreemde taal, die wij niet kunnen leren, al willen wij ook.’ Bij alle eerbied, die het onafhankelik uitspreken van eigen mening immer verdient, komt toch de vraag op, wie die ‘wij’ zijn, die geen Hollands kunnen leren, al willen zij ook. Dat zijn toch niet de Afrikaners van het vorige geslacht, vurige patriotten als ‘Onze Jan’, Jan Hendrik Hofmeyr, stichter van de ‘Bond’Ga naar voetnoot2); toch niet professoren, predikanten, dokters en advokaten, om ons tot afgestorven landsvaders | |
[pagina 194]
| |
te bepalen, als Nicolaas J. HofmeyrGa naar voetnoot1), Jan Henoch NeethlingGa naar voetnoot2), Josias HoffmanGa naar voetnoot3) of dr. J. de WetGa naar voetnoot4)? Die allen spraken het Nederlands onberispelik en hanteerden die ‘onleerbare’ taal meesterlik. En wie, die Zuid-Afrika enigszins kent, ziet bij deze bewering, die geen grondige kennis van land en luiden verraadt, niet voor zijn geest opdoemen de gestalten, die hij ontmoet heeft, van onderwijzers, kerkeraads- en stadsraadsleden, gegoede en eenvoudige buitenmensenGa naar voetnoot5), bedrijvige moeders van grote gezinnen, allerlei soort en slag van mensen, oud en jong, die als ze het er nu eens op zetten, de bezoeker konden toespreken in grammatikaal zuiver Nederlands; die met oordeel konden genieten de verzen van Moorrees en de goed gestileerde artikelen van Ons Land en De Volkstem; die beter dan de gemiddelde Hollander konden reciteren grote brokken poëzie, geleerd in hun schooljaren of op meer gevorderde leeftijd in letterkundige en debatsvereniging? Zij vormen het lezend publiek van Zuid-Afrika en aan de voortduur en vermeerdering van hun belangstelling in eigen letterkunst is de toekomst van de Zuidafrikaanse letterkunde met volle gerustheid toevertrouwd. Ook onder het toenemend aantal Engelsen in Zuid-Afrika, die grondige studie van het Hollands maken, schuilt een schaar lezers en kopers van Hollandse werken. Een enigszins uitvoerige beschrijving van het ontstaan en de voortgang van de Afrikaanse Taalbeweging is in dit overzicht van letterkundige aard kwalik op zijn plaats. Gezien echter het nauw verband, dat er in Zuid-Afrika | |
[pagina 195]
| |
bestaat tussen taal en letteren, zal een kort, meest chronologies, overzicht er van hier niet geheel misplaatst zijn; te meer, daar de beweging zulk een machtige drijfveer is geweest tot het oproepen en ontwikkelen van jong talent.Ga naar voetnoot1) De Afrikaanse Taalbeweging dagtekent van 1874 en is begonnen met een briefwisseling in de Zuid-AfrikaanGa naar voetnoot2), het Kaapstadse blad, door ‘Ware Afrikaander’Ga naar voetnoot3). Het was een pleidooi voor het gebruik van het Afrikaans als schrijftaal. Het voorstel vond bijval en in 1875Ga naar voetnoot4) werd Die Genootskap van Regte Afrikaners gesticht. Een krachtig manifest tegen het schenden der Taalrechten werd uitgevaardigd, waarin o.a. voorkwam: ‘HulleGa naar voetnoot5) sal ons moedertaal nie uitroei nie.’Ga naar voetnoot6) In 1876 ging Die Genootskap over tot het uitgeven van een eigen blad Die Patriot. Het jaar daarop verscheen Die Geskiedenis van ons land in die taal van ons volk, van ds. S.J. du Toit. Een stroom van poëzie vloeide Die Patriot toe, sommige met zowel een anti-Engelse als een anti-Nederlandse strekking, b.v.: ‘Set Engels op sij,
Ons taal sal ons krij!
Werk Hollands maar uit,
Stuur weg met die skuit!’
Een in 1877 en voortaan jaarliks verschenen almanak | |
[pagina 196]
| |
vond een aanwassend getal lezersGa naar voetnoot1). A. PannevisGa naar voetnoot2), leraar aan het Gymnasium te Paarl, trad in 1874 in briefwisseling met het Brits en Buitenlands Bijbelgenootschap te Londen over de uitgave van een Afrikaanse bijbelvertaling. Deze korrespondentie leidde niet tot het doel. Dr. J. Brill hield in '75 te Bloemfontein een rede ten gunste van, en de hoofdrechter der Kaapkolonie J.H. de Villiers in '76 te Kaapstad een rede tégen het Afrikaans. In 1880 schreef de redakteur van Die Patriot: ‘Onze bemoeiingen ter opwekking van nationaliteitsgevoel waren zo voorspoedig, dat zij onder een vroeger doofstomme bevolking niet alleen leeslust hebben opgewekt, maar ook zulk een schrijflust, dat wij geen plaats hebben voor de bijdragen, die van alle zijden toestromen.Ga naar voetnoot3)’ Bij de stichting van de Zuidafrikaanse Taalbond in 1890 stelde ds. S.J. du Toit voor, dat dit lichaam zich zou uitspreken voor Nederlands, voor Afrikaans òf voor Nederlands met Afrikaanse tint. De Taalbond wilde op dit voorstel niet ingaan, maar de beantwoording der vraag aan de toekomst overlaten. Een lid van het Hoofdbestuur van de Taalbond gaf in 1891 een brochure uit onder de titel: Zullen wij nog voor onze Moedertaal ijveren? met deze veelbetekenende zinsnede: ‘Ieder, die zien wil en kan, zal erkennen, het staat tans beter met het Hollands dan ooit te voren.’ In hetzelfde jaar verscheen van ds. S.J. du Toit: Afrikaans ons Volkstaal en gaf de toenmalige hoofdrechter van de Vrijstaat F.W. Reitz, de Een en zeventig Stellingen ten gunste van het Afrikaans, van ds. S.J. du Toit in het licht. | |
[pagina 197]
| |
Een gedenkwaardige dag was 18 Januarie 1893, toen te Burgersdorp, in het Oosten der Kaap-Kolonie, het Taalmonument werd onthuld ter viering van de overwinningen, die de strijd voor het Hollands had behaaldGa naar voetnoot1). ‘Onze Jan’ hield de feestrede. Lord Milner, een Engels landvoogd, heeft het nodig geoordeeld dit monument later te doen afbreken en het puin ver van de kust in zee te doen storten. In een geschrift Laat 't ons toch Ernst wezenGa naar voetnoot2), 1905, vermeldt G.S. Preller, letterkundige en journalist te Pretoria, dat op een prijsvraag, door De Volkstem aldaar uitgeschreven naar De best geschreven korte Storie, er vier-en-dertig antwoorden inkwamen: 31 in het Afrikaans, 2 in het Nederlands, 1 in een mengelmoes van beide. Hij zegt ook: ‘Van de paar honderd Engelse geslachtsnamen der kolonisten, die in 1820 zich in de Oostelike Provincie der Kaapkolonie vestigden, zijn er zes-en-veertig, tans gedragen door Boeren.’ Als verdere strijdschriften, min of meer belangrijk gedokumenteerd, kunnen nog vermeld worden: prof. P.J.G. de Vos, De Afrikaander en zijn Taal, 1906; G.S. Preller's Voorrede tot Die Vlakte, 1906; Jan Celliers, Doel van ons Tijdskrif, 1908; ds. H.D. van Broekhuizen, Wij zullen handhaven, 1908. Naast al deze meer populaire geschriften is er ook, en wel reeds veel vroeger dan 1875, van wetenschappelike zijde getracht licht over het vraagstuk der Afrikaanse taal te doen schijnen. | |
[pagina 198]
| |
Dr. Changuion, leraar aan het Athenaeum te Kaapstad, gaf in 1844 in het licht: De Nederduitsche Taal in Zuid-Afrika hersteldGa naar voetnoot1). Hij hield zich aan de titel, waaronder hij vier jaar vroeger beloofd had het boek te schrijven. Maar nader inzien had hem overtuigd van de onvervulbaarheid van deze vrome wens: de Nederduitse taal in Zuid-Afrika te herstellen. In zijn voorrede toch zegt hij: ‘Thans beschouwen wij de taal, waaraan wij onze moeite besteden, gelijk een geneesheer een ongeneeslijken lijder. Drie jaren en zes maanden zijn er verloopen, sedert wij deze ondernemingGa naar voetnoot2) aanvingen; en in dien tusschentijd hebben wij zooveel nieuwe proeven van onverschilligheid ten aanzien van de Hollandsche taal opgemerkt, dat wij nu althans over de mogelijkheid om het kwaad te stuiten, geheel anders denken.’ Changuion was zo kleingelovig, omdat hij de toestand in de verengelste Kaapstad aanzag voor die in het hele land. Het uitzicht was ook niet bemoedigend: de republieken van Oranje-Vrijstaat en Transvaal met Nederlands als officiële taal, legden nog geen gewicht in de schaal. Degelik Hollands onderwijs was zeldzaam in de Kaapse scholen en de waarde van handhaving der volkstaal, als handhaving van volkskarakter, werd nog niet gevoeld. Ook legde Changuion als taalgeleerde te veel nadruk op grammatikale discipline en schoolse opvoeding en was, naar de geest des tijds, wat koppig behoudziek, waar het versteende overblijfselen gold uit een eerwaardig verleden. Eerst een later geslacht zou door de spelling te vereenvoudigen, de studie van het Nederlands gemakkelik maken en aantrekkelik. Waar dit alles toegegeven wordt, worde toch ook met waardering erkend, dat Changuion het niet | |
[pagina 199]
| |
voor doodzonde hield in de spreektaal: wij ‘komme’ en zij ‘kwamme’ toe te laten, en aan ‘je sprak en zag’ evenveel recht toe te kennen bij het schrijven als aan ‘gij spraakt en zaagt.’ Dergelijke Kollewijniana golden destijds als ketterij. Hij maakte zelfs nog een koncessie door het samenstellen van een Proeve van Kaapsch Taaleigen. Changuion's geweten als taalman won het hier van doctrinaire opvattingen, en zijn glossarium heeft hoge waarde voor de studie der evolutie van het Nederlands in Zuid-Afrika. Een soortgelijk monument is opgericht in de Proeve van een Kaapsch-Hollandsch Idioticon, 1884, door prof. N. Mansvelt, destijds te Stellenbosch. De gevallen, waar het Afrikaans afweek van het Nederlands, heeft prof. Mansvelt opgetekend, en die aangevuld uit de mededelingen van zijn leerlingen, uit alle gedeelten van Zuid-Afrika te Stellenbosch op studie liggend. Opmerkelik is Africanderisms van Charles Pettman, London, 1913. Vele Afrikaans-Hollandse woorden en uitdrukkingen, zelfs tot nogtoe niet aangetekend, vonden een plaats in het werk van deze Engelse liefhebber van Africana. Als merkwaardig verschijnsel binnen de filologiese gezichtskring, heeft het Afrikaans verschillende geleerden bezig gehouden met het formuleren van een bevredigende verklaring. Min of meer diep zijn zij op de zaak ingegaan; b.v. prof. P.J. Veth in Uit Oost en West, 1889; Hugo S. Schuchardt, Kreolische Studien, Weenen, 1891; prof. Jan te Winkel in een artikel in Vragen van den Dag van 1896: Het Nederlandsch in Noord-Amerika en Zuid-Afrika; prof. D.C. Hesseling in een bijdrage | |
[pagina 200]
| |
aan De Gids, 1897: Het Hollandsch in Zuid-AfrikaGa naar voetnoot1), in welk artikel hij reeds de waarschijnlikheid bepleit, dat het Afrikaans ontstaan is door inwerking van het Maleis-Portugees op het Hollands der zeventiende eeuw, welke theorie trouwens door Schuchardt ondersteund wordt. De Boeren zijn met deze zienswijze niet ingenomen. Zij vinden er iets minder aangenaams in voor hun gevoel, dat slaven en bastaarden aandeel zouden hebben gehad in de vorming van hun taal. Ds. W. Postma schreef in Die Brandwag, 1912, een reeks artikelen, waarin hij een meer onvermengd Afrikaner ontwikkelingsgang schetste, welke artikelen bij velen zijner landgenoten instemming vonden. Prof. Hesseling werkte zijn mening breder gemotiveerd uit in Het Afrikaansch, 1899. Heinrich Meyer, Die Sprache der Buren, 1901, ontstak weinig nieuw licht. Hij deelt de zienswijze van dr. Viljoen, dat de taal der kolonisten in hoofdzaak Noordhollands moet zijn geweest. In het Album-Kern, Leiden, 1903, bestrijdt dr. G.J. Boekenoogen, die een autoriteit is in zake Noordhollands, deze mening en gelooft meer aan invloed van het Zuidhollands en Zeeuws. Een leerboek verscheen te Weenen en Leipzig, zonder jaartal, van de hand van dr. N. Marais Hoogenhout, Sprachlehre, Gespräche, Lesestücke und Wörterbuch. Het is no. 84 in de serie Die Kunst der Polyglottie. Jeugdige taalgeleerden promoveerden aan Europese Universiteiten met studies over het onderwerp, o.a. dr. W.J. Viljoen in 1896 te Straatsburg op Beiträge zur Geschichte der Kapholländischen Sprache; dr. P.J. du Toit in 1905 te Gent op Afrikaanse Studies; | |
[pagina 201]
| |
dr. T.H. le Roux in 1910 te Leiden op Beschrijvende Klankleer van het Afrikaans, en van zijn hand verscheen in 1913 te Pretoria: Heeft het Afrikaans een Spraakkunst? Het nauwe Verband tussen het Hollands en het Afrikaans van C.J. van Rijn, Kaapstad, 1913, is een poging om te bewijzen, dat Afrikaans echt Hollands is in hart en nieren, en noch een bastaard-, noch een mengeltaal. Met een overvloed van pakkende voorbeelden licht de schrijver zijn mening toe, en draagt stof genoeg aan voor dieper studie van deze kant van dit belangrijk onderwerp. Met omvangrijke en indrukmakende taalgeleerdheid werden al de bovengenoemde theorieën voorgestaan en bestreden. Opgelost is de vraag nog niet voor allen: de geleerden zijn het onderling niet eens. Prof. Te Winkel b.v. schrijft in zijn aangehaald artikel: ‘Geen taal heeft groter invloed gehad dan het Frans’Ga naar voetnoot1); prof. Hesseling: ‘Het Frans kan van enige, doch altijd geringe invloed geweest zijn’. Nog steeds is de kwestie in studie en hij is het waard. Vermoedelik heeft meer dan één faktor meegewerkt. Dr. Te Winkel noemt het Alblas en Overmaas; dr. Viljoen het Noordhollands; dr. J.L.M. Franken in een nog niet uitgegeven proefschrift, aanvaard door de Universiteit te Gent, het Vlaams. Het is ook mogelik, dat het Hottentots, een nu bijna uitgestorven en door het Afrikaans vervangen taal, meer invloed heeft uitgeoefend dan tot heden wel bekend is. Met belangstelling ziet niet enkel Zuid-Afrika de uitslag tegemoet van het onderzoek, dat twee taalgeleerden uit Pretoria, dr. Le Roux en dr. De Villiers nu | |
[pagina 202]
| |
reeds enkele jaren wijden aan de taal der weinige Hottentot-stammen, die in Duits Zuid-West-Afrika hun eigen taal nog spreken. Van taalhistories standpunt is het vorsen naar de oorsprong van het Afrikaans een belangwekkende studie, al zijn de gegevens niet talrijk, daar de geschreven vorm van het Hollands in Zuid-Afrika immer het beste Nederlands was, waarover de schrijver beschikte. De spreektaal van het volk was, almede door gebrekkig onderwijs, lange jaren vrij van grammatikale tucht gebleven. De eerste nederzetters waren geen geletterde personen en de beschaving, die zij vertegenwoordigden en meebrachten, werd gewijzigd naar de nieuwe omgeving en leefwijze. Uitbreiding van taalgebied, vermeerderde afzet van geestelike, zelfs van stoffelike goederen was geen overweging bij de stichting der Kaapkolonie door de Heren Zeventien, en gelijk in ekonomies, zo ook in taalkundig opzicht, was de jonge volksplanting verplicht haar eigen zaligheid uit te werken. Wat Nicolaas de GraaffGa naar voetnoot1) meedeelt van de Oost, zal ook wel ras van de Zuid gegolden hebben: ‘De vrouwluiden of kinderen, die in Oost-Indiën van Hollandsche vader en moeder sijn voortgeteelt en aldaar geboren, worden om hare kromme woorden belagt of bespot.’ De vervorming of liever aanpassing van het Nederlands is vermoedelik al veel vroeger tot stand gekomen dan men wel meent, en valt wellicht reeds in de eerste tientallen jaren na de vestiging. Reeds toen begon het Nederlands aan de Kaap zich hyperanalyties te ontwikkelen, zoals bewezen kan worden. In zijn hiervóór genoemde Beschrijving vermeldt Peter KolbeGa naar voetnoot2), dat ver in het binnenland de Hotten- | |
[pagina 203]
| |
totten een vreemdeling aanspraken in ‘gebroken Nederduitsch’, hetgeen Kolbe ‘Hottentotsch-Hollandsch’ noemt. Hij vertelt, hoe de Europeanen, die geen Hottentots konden spreken, zich met hen onderhielden ‘met eene kromme tong in de Duytsche Taal, bijna zelfs als een Franschman of wel nog erger.’ De kinderen, die aan de zorg van Hottentot-meiden werden toevertrouwd, spraken ‘zeer barmhertig Duitsch, bijna als de Franschen, welke de Duitsche tale leeren’.Ga naar voetnoot1) Verder blijkt dit uit brieven uit de achttiende eeuw bewaard, en dan natuurlik het best uit brieven van onontwikkelden, wier taal niet door tuchtoefenende taalkennis werd geleid. Meestal zijn zij opgesteld in een merkwaardige vermenging van Afrikaanse spreek- en Nederlandse schrijftaal en bewijzen de begeerte en onmacht tevens om zuiver Nederlands te schrijven. Mededelingen van reizigers, bewaard gebleven brieven en dokumenten, en toevallige insluipsels in officiële stukken zijn de enige bronnen om de evolutie van het Hollands aan de Kaap te bestuderen. Een geheel nieuw bewijs voor de betrekkelik vroege vorming van het Afrikaans is aangevoerd door dr. W.J. ViljoenGa naar voetnoot2). In het kort komt het hierop neer: omtrent 1806 hadden de Boeren zich verspreid tot Graaff Reinet en Uitenhage; in 1820 bezetten zij de Vrijstaat en van 1834 tot '36 weken meer dan tien duizend uit en bezetten Natal en Transvaal. Op deze uitgestrektheid van 500.000 vierkante mijlen wordt met geen noemenswaard verschil van dialekt dezelfde taal gesproken; wel een bewijs, dat die werd meegebracht uit het gemeenschappelik oord van afkomst: de Kaap, en dus reeds vóór 1820 zijn beslag had gekregen. | |
[pagina 204]
| |
Zelfs gedurende het bestaan van heel of half onafhankelike Boererepublieken naast de Britse kolonieën aan de Kaap en in Natal, waren de Hollandssprekende bewoners der verschillende staatsgemeenschappen één volk: één in taal, in traditie, in leefwijze en kerk. Het is de ironie der geschiedenis, of liever Gods hand, die het oorlogsvuur als de smeltoven gebruikt heeft, om uit die vier staatsgemeenschappen een volk, ook staatkundig één, saam te smelten. De Boeren, uit welke districten ook, voelen zich leden van één grote familie: een oude boer is aller ‘oom’, een jonge is de gemeenschappelike ‘neef’, en de aanspraak met ‘tannie’ en ‘niggie’ is de brug tot gezellig onderhoud met ieder lid der schone sekse. Er mag onderscheid bestaan tussen Nederlands en Afrikaans, een scheiding is er niet. Even komt het Afrikaans een Nederlander, in Zuid-Afrika geland, vreemd voor, maar spoedig went het en een Hollander leest het met meer gemak dan Gronings of Limburgs, Overbetuws of West-Vlaams. Tijdens en na de oorlog kwamen er vele Afrikaners, ook ongeletterde, naar Nederland en Vlaanderen. In openbaar en persoonlik onderhoud werden ze goed verstaan en zij begrepen iedere Nederlander of Vlaming, die de algemene landstaal sprak. Terecht merkt dr. Mansvelt opGa naar voetnoot1): ‘Nederlandse ambachtslieden naar Zuid-Afrika verhuizende, ondervinden geen moeite om zich daar te doen verstaan.’ Niet alleen is deze varieteit op het Nederlands gemakkelik, hij is het aanleren ten volle waard! Afgezien van poëzie als geleverd door Celliers en Totius, door Malherbe en Leipoldt, welk natuurlik dichterlik vermogen schuilt er niet in de Afrikaanse omgangs- | |
[pagina 205]
| |
taal van het dageliks leven, welke scheppingskracht!Ga naar voetnoot1) Boerepaarden hebben namen als: Tromp, Gezwind, Geweld, Vlug, Fluks, Dapper, Nuchter, om hun moed, spoed of levendigheid uit te drukken. Een mooi paard heet Sieraad; naar hun kleur heten ze Kraai of Donker; naar hun gang Pasman, Wiegman; naar hun tekening Blesbok, Blauwbok, Witvoet. Ossen hebben namen, die schilderijtjes zijn: Tafelberg, Blauwberg, Jan Bloed, Zoetland, Boosman; honden heten: Wachter, Ja'er, Vanger. Verder worden er anthropomorfiese bewoordingen gebruikt: een paard is wijs, een os is boos, een hond kwaai. Een kafferbediende, die steeds met een lang gezicht loopt, krijgt de naam Bedrukt. Humor is ook niet uitgesloten: een reus van een kaffer heet Kleinbooi; een boer met schrale haarwas Grootbaard en een boereplaats langs de hoofdweg, maar in een kloof gelegen, heet Kijk-in-de Pot. Reeds Lichtenstein heeft een eeuw geleden deze echt-Hollandse karaktertrekGa naar voetnoot2), zo passend uitgebeeld door de Hollandse kluchtspelschrijvers van alle eeuwen, opgemerkt. Er ontstonden namen door als Rooi Danie, Ou' Stadig, Grootpraat; een chronies weervoorspeller heet Piet Almanak, enz. Deze histories aldus gegroeide vorm der Hollandse taal is tans over gans Zuid-Afrika verspreid; hij wordt gesproken door de meerderheid der blanken, door de kleurlingen in Kaapland, Vrijstaat, Transvaal en noordelik Natal; door de Maleiers of SlamsenGa naar voetnoot3) van de Westelike Provincie. Het is de taal, waarvan zij zich bedienen onder | |
[pagina 206]
| |
elkander en bij hun godsdienstige verrichtingen. Zelfs in Duits Zuidwest-Afrika, met een bevolking van 15.000 blanken, waarvan 12.000 Duitsers, is het Afrikaans de omgangstaal geworden met de gekleurde bevolking en zulks ondanks Duitse officiële afkeuring er van. De afstammelingen van de 6.000 Engelse kolonisten, in 1820 naar de Oostelike Provincie der Kaapkolonie overgebracht, spreken tans ten dele Afrikaans, evenals kinderen uit gemengde huweliken van Engelse met Hollandssprekende Afrikaners zulks doen.
Aan kritiek heeft het het Afrikaans niet ontbroken. Dit is trouwens het ‘wind en weer,’ waaraan ieder gezond plantje weerstand moet kunnen bieden. Met ijskoude onverschilligheid, met medelijden, met spot is het behandeld. Men heeft het genoemd een ornatum genus dicendi, kombuistaal, Hottentots. In een deftig tijdschrift van Nederland heeft een letterkunstenaar het willen uitmaken en afmaken als ‘een pijnlijk-lachwekkend doofstommen-taaltje, het geluid van een gebarsten viool.’Ga naar voetnoot1) Zonder enig begrip van, of gevoel voor een taalgroei van eeuwen, zegt de schrijver: ‘Waarom niet liever het gemakkelijk en prettig-te-spreken Engelsch, dat half de wereld veroverd heeft?’ Ook op meer wetenschappelike en meer sympathieke wijze is er gekritiseerd. Er is een parallel getrokken met de geschiedenis van de taalstrijd in België. Gezelle en de zijnen hebben n.l. geprobeerd in plaats van het Nederlands, een der zoetvloeiende gouwspraken van Vlaanderland te verheffen tot hun litteraire taal. Stijn Streuvels | |
[pagina 207]
| |
is dat streven niet ongunstig gezindGa naar voetnoot1). Prof. Paul Fredericq, de veteraan van Gent, heeft waarschuwend de stem verheven tegen ‘taalparticularisme’: ‘Wij, Vlamingen, hebben ook onze Taalparticularisten gekend, die het Hollandsch wilden weren, en ons in de benepen horizont van 't Westvlaamsch of zelfs van 't Limburgsch wilden insluiten. Het is een voorbijgaande ziekte geweest. Met Nederland en de Nederlandsche wetenschap, letterkunde en beschaving als leunmuur tegen Engeland, kunnen de Boeren het winnen.Ga naar voetnoot2)’ En een filoloog als prof. Jan te Winkel heeft zijn voorkeur voor het Nederlands als volgt gemotiveerd: ‘Skrijf soos jij praat’ is onwetenschappelijk en ook strijdig met de uitkomsten der taalwetenschap. Spreektaal is individueel, schrijftaal is conventioneel, beschaving bewerkt verschil in taal. Iedere Boer ziet neer op Hottentotsch. De schrijftaal eener natie ontwikkelt zich langzaam uit aller spreektaal, is bij levende talen wel nooit een afgesloten geheel, maar wordt toch mettertijd meer stereotiep. Een verfijnde, beschaafde schrijftaal kan weer veredelend op de spreektaal werken, die haar echter altijd voorblijft en die zij oordeelend en schiftend heeft te volgen’. Beschouwingen van zulke bevoegde taalkenners hebben al de overweging gekregen, waarop zij om hun bron en om hun innerlike waarde recht hadden. Zij hebben voorzeker de verdienste de voorstanders van het Afrikaans bewust en voorzichtig hun weg te doen kiezen en gaan. Toch is ook hier ‘alle Theorie grau und grün des Lebens | |
[pagina 208]
| |
goldner Baum’. En wat weleens uit het oog verloren wordt, er zijn ook in het Afrikaans lagen, niveau's. In geen Afrikaans werk komt dit beter uit dan in Francken's: Susanna Reiniers. De Hottentot spreekt ander Afrikaans dan de Boereseun en deze weer anders dan de Afrikaner dame. De gedichten van Celliers voeren een andere taal dan de kamerstukjes van Melt Brink, en verschillen met deze weer van het proza van Preller. Wat wil men? De bal is aan het rollen, en de plicht van de vrienden van Zuid-Afrika is niet, dat rollen te stuiten, maar het te leiden in de rechte richting. Opzettelike toenadering tot het sappige en smijdige Nederlands der nieuweren, gebreideld en veredeld door studie van het beste uit Middeleeuwen en nieuwere tijd, kan slechts het Afrikaans ten goede komen en het de levensvatbare en vruchtdragende loot doen blijven uit de aloude taaie Nederduitse stam. Het verdient zeker overweging om voor de studie voor de hogere examina, afgenomen door de Kaapse Universiteit, welke examina zo belangrijke invloed oefenen op de taalstudie in dat werelddeel, doordat de Universiteit er de boeken toe voorschrijft, niet uitsluitend te kiezen uit de verklassiekte zeventiende eeuw, maar vooral ook uit de latere middeleeuwen, toen echt Diets werd gevoeld en geschreven door dichters en prozaisten van Dietsen lande. Wat de ernst van de richting der taalontwikkeling verhoogt, is dat in Zuid-Afrika de dichters en schrijvers bewust of onbewust gedreven worden door de begeerte mee te werken aan de opvoeding van hun volk in denken, in zeden, in taal en in nationaliteit. De taalworsteling aldaar is een kultuurstrijd en gaat niet om dit of dat ondergeschikt persoonlik belang; het gaat om de vraag of Hollands Zuid-Afrika zal zijn of niet zal zijn. | |
[pagina 209]
| |
Met dit histories overzicht, gevolgd door enkele beschouwingen, zouden deze mededelingen over de stand der vraag Nederlands of Afrikaans, kunnen volstaan, indien er niet nog één zijde aan was, die zeer bepaaldelik de letterkunde raakt en hier behandeld moet worden. De voedende en opvoedende kracht, de bewarende en verrijkende werking, die er van de letteren op de taal van een natie kan en behoort uit te gaan, mag hier als bekend en bewezen ondersteld worden. Welk een verantwoordelikheid rust er dus op de schrijvers en dichters, die een taalvorm zijn gaan gebruiken, die vóór hen niet is gebruikt als voertuig van letterschoon! Zoals in deze jaren de letterkundige taal van Hollands Zuid-Afrika gevormd wordt, zal hij voor geslachten blijven! Waar er dus nog gekozen, gekweekt en gekoesterd kan worden behoort het een gewetenszaak te zijn der Afrikaner letterkundigen, om een taalvorm te kiezen, die niet nodeloze verwijdering brengt van die van Nederland en Vlaanderen. Het moeielik toegankelik maken van de Hollandse taal dier kultuurlanden zal geen voordeel brengen aan Hollandssprekend Zuid-Afrika. Een korte bespreking van de taal van een dichter en van een schrijver, van Celliers en Malan, moge deze bewering toelichten, vooral omdat beiden tonen het belang in te zien van een nauwe aansluiting aan het algemeen beschaafd Nederlands. In zijn voorrede tot Boer en Barbaar zegt J.H. Malan: ‘Ik tragtte in die woordkeuse en waar enigszins doenlik ook in die uitspraakGa naar voetnoot1), bij die Neerlands te blij.’ Hiermee is het beginsel van zijn streven uitgesproken en konsekwent heeft hij het toegepast: ‘die imperfektum | |
[pagina 210]
| |
behield ik in elk opsig en mag dit nooit gebeur nie, dat als so iets mo'elik is in 'n beskaafde taal, dit uit Afrikaans sal geweer word. Die verleden deelwoorde van sterke werkwoorde behield ik in die meeste gevalle.’ Taalkundig en stylisties lijkt deze uitspraak natuurlik een monsterachtigheid: het Afrikaans heeft imperfekta en sterke verleden deelwoorden of heeft die niet, en of het gemis er van het Afrikaans onbeschaafd zou maken, staat te bewijzen aan wie het beweert. Maar Malan weet, dat het Afrikaans is in statu nascendi; de ontwikkelde de lezende Afrikaner gebruikt de genoemde buigingsvormen, omdat de grotere lenigheid en spankracht van zijn gedachten die eisen, en Malan schrijft voor mensen, die lezen en denken. Alleen kon hij nog 'n stapje verder gaan. Hij zegt: ‘In Suluname liet ik die spelling, so ver mo'elik, onverander. Om nou 'n fonetiese revolusie daarin te breng, meen ik ongewens te wees, en sou dit 'n steuring vir die oog wees wat aan die algemeen erkende en offisiële aangenome spelling daarvan gewoon is.’ Of Malan dit offer moet brengen aan de Engelse transcriptie van Zoeloewoorden, zij daargelaten. Histories is het woord Sulu zeker niet ouder dan Zoeloe; maar waarom diezelfde kieskeurigheid niet wijder in acht genomen, waar het de algemeen erkende en officiëel aangenomen spelling van Hollandse woorden geldt? Het zou de verspreiding van zijn boeken onder Hollandslezenden in andere landen bevorderen, en bovenal zijn eigen schoon Afrikaans verrijken, en voor zijn volk de toegang tot de Nederlandse en Vlaamse kultuur gemakkeliker maken. Voor een volkomen uitdrukking van alle klankwaarden is het a-b-c toch te klein. Malan moet kiezen en dan is het in het belang van het Afrikaans, dat zijn keus valt op een vorm, die | |
[pagina 211]
| |
dichter bij het Nederlands staat, dan op een andere, misschien even goede, die de afstand onnodig vergroot. Bij Celliers kan het bestaan van hetzelfde streven vastgesteld worden. Hij weet: hoe meer vormen en klanken, hoe rijker en schoner de taal. Staring voelde verschil tussen parel en perel; ook de Afrikaner dichter der natuur houdt van klankschakering. Als in Liefde en Plig Magreet, de welopgevoede jonkvrouw, tot haar beminde spreekt, een man, die zij acht en door wie zij geacht wil worden, zegt zij: ‘ons staan te lang te praat’; maar als zij verkleed als een simpele oude tannie haar broer ontvoert, blijft zij volkomen in haar rol, als zij zegt: ‘die perde staan 'n wag’ ('n voor en). In de ongekontroleerde taal van het dageliks leven zegt de Afrikaner: hulle staan en wag; maar onder omstandigheden als eerst geschetst, past wat dichter bij het Nederlands, bij de boeketaal, staat: staan te praat.Ga naar voetnoot1) Als andere voorbeelden van Hoog-Afrikaans uit hetzelfde werk: gevonde naast gevind; en wie haar nog nie ken (waar is het tweede nie?); nieuw naast nuw; doel waar sij naar streef, voor: wat sij naar strewe; waarom voor hoekom; o'enblik voor oomblik; eige, berge voor ei'e, bêre; lang voor lank; woorden als wijl, dog, dewijl, weerwraak, getroffe, gebrag en vooral het woord sig, dat meer dan veertigmaal voorkomt, naast geen vijfmaal het Afrikaanse reflexief haarselweGa naar voetnoot2). Dit is geen toeval, geen slordigheid; het is weloverdacht opzet. | |
[pagina 212]
| |
Celliers doet het, Malan doet het, en niet die twee alleen, alle jongeren doen mee, Totius zeer sterk. Hun taal, hun denkwereld staat hoger, is edeler, rijker, gekuister dan die der voor-de-oorlogse dichters. Op de vergadering der Zuidafrikaanse Akademie voor Taal, Letteren en Kunst in 1912 heeft ds. J.D. Kestell in een rede over de vorm van Afrikaanse poëzie geklaagd, dat de Afrikaner dichters te ver gingen in het gebruik van Nederlandse vormen.Ga naar voetnoot1) De opmerking was goed om dichters en schrijvers klaar wakker te houden, ook in de keus van hun vormen. Waar zij ervaren hebben, dat het volk naar hen luistert, zij dit een aanwijzing, dat het ontwikkeld deel der natie een ontwikkeling van de eigen litteraire taalvorm wenst in een richting, die het Nederlands nadert ieder keer, dat tussen twee bestaande vormen gekozen kan worden. En waar een Afrikaanse schrijftaal nog het wordingsproces doormaakt, behoren de formeerders van die taal hun geweten en hun rede gelijkelik te raadplegen bij het kiezen. | |
B. Hollands en Engels.Een tweede krisis, die het Hollands van Zuid-Afrika heeft moeten doormaken, is ontstaan, doordat het in botsing kwam met het Engels. In 1795 voorlopig, in 1806 voorgoed, werd op het kasteel van de Kaap de Goede Hoop de Britse standaard gehesen. Historiese en ethiese beschouwingen over deze gebeurtenis liggen buiten het bestek van deze verhandeling; hier moeten de vèrstrekkende taal- en letterkundige gevolgen er van vermeld worden. | |
[pagina 213]
| |
Met verklaarbare opgewektheid heeft het Hollandssprekend gedeelte van Zuid-Afrika's blanke bevolking, nu reeds een eeuw lang, zich beijverd voor de handhaving van zijn taal. Verontwaardiging over vermeende of werkelike aanranding van rechten is immer een krachtige drang gebleken tot het scheppen van letterkundig schone uitingen. De Apologie, waarmede Prins Willem de Zwijger zijn vogelvrijverklaring door Filips II beantwoordde, en het J'accuse van Emile Zola in het Dreyfus-proces, zijn kracht- en klankvolle gevoelsuitingen geweest. In het Nederlands en Afrikaans bestaan ook dergelijke welluidende kreten van verontwaardiging; in vorige hoofdstukken zijn zij vermeld. Vele zijn het er echter niet! Eerst na de stichting van Die Genootskap, 1875, kwam er organisatie in de lang en allerwegen gekoesterde ontevredenheid met de taaltoestanden. De volgende grieven werden voorgebracht. In art. 8 van de Akte van Kapitulatie, 1806, waarbij de Hollandse regering aan de Kaap bewilligde in de verandering van vlag, kwamen deze woorden voor: ‘De burgers zullen steeds blijven genieten alle rechten en privilegieën, die zij tot nu toe gehad hebben’. Onder die rechten verstonden de burgers ook het onbelemmerd gebruik van hun taal. De eerste ontevredenheid ontstond bij de regeling van het onderwijs. In ieder beschaafd land wordt de moedertaal in de scholen grondig onderwezen, maar in 1822 besloot de Kaapse regering, dat voortaan het onderwijs in het Engels zou gegeven worden. In 1825, dat alle stukken aan de regering gericht in het Engels moesten opgesteld zijn of vergezeld gaan van een Engelse vertaling, en in 1828, dat de rechtspraak Engels zou zijn. Deze nieuwe regeling verwekte ongerief en ontevredenheid, maar de drukking der melk bracht boter voort. | |
[pagina 214]
| |
StachtersnekGa naar voetnoot1) volgde, evenzo de Grote Trek, de stichting der Hollandse Republieken en een eeuw lang was het onweer niet van de lucht. In 1882 sprak de heer Luttig en na hem weer de heer Janse van Rensburg, voor het eerst Hollands in het parlement te Kaapstad. Gevolg van deze stap was, dat de taal der Afrikaners toegelaten werd in de volksvertegenwoordiging en in 1888 zelfs verplicht werd gesteld tot toelating tot de staatsdienst. In 1884 was het Hollands in de rechtszaal hersteld. Een algemene herleving volgde, en uit de donkere jaren van de jongste oorlog is de Unie van Zuid-Afrika geboren, die in art. 137 van zijn Grondwet deze opmerkelike verklaring heeft uitgesproken: ‘Engels en Hollands zijn officiële talen van de Unie; zij bezitten en genieten dezelfde rechten, vrijheden en voorrechten’. Op de onvoorwaardelikste wijze is de algehele gelijkheid dezer talen dus in de grondwet des lands neergelegd, en daarmee is Zuid-Afrika rechtens en wettelik geworden, wat het feitelik reeds was: een tweetalig land. | |
Tweetaligheid.Een tweetalig land is een land, waar twee talen gesproken worden; België en Canada zijn zulke tweetalige landen. Er is daar een geografiese scheiding tussen de mensen, die de ene en die de andere taal spreken. De wet des lands bepaalt daar welke rechten de talen hebben, het goevernement past die wetten toe. Dat er een regeling mogelik is, die alle partijen bevredigt, bewijst o.a. het voorbeeld van Zwitserland, waar drie talen gesproken worden en waar op taalgebied vrede woont. | |
[pagina 215]
| |
In Zuid-Afrika is de nieuwe regeling nog zo kort in werking, dat hij nog niet algemene tevredenheid heeft kunnen verwekken. De toestand is dan ook zeer samengesteld. Buiten de blanken telt Zuid-Afrika een minstens vijfmaal zo grote zwarte en gekleurde bevolking, die, voorzover ze geen Afrikaans spreken, hun eigen talen hebben. En de blanken, die men in Hollands- en Engelssprekenden kan verdelen, wonen niet geografies gescheiden. Wel telt de Oranje-Vrijstaat 85 per cent Hollandssprekenden, en Natal een ongeveer gelijke verhouding van Engelssprekenden, maar de Kaapkolonië is weer overwegend Hollands, terwijl in Transvaal de verhouding ongeveer gelijk is door de aanzienlike Engelse bevolking van Johannesburg en de Witwatersrand. Over deze zo innig verschillende elementen, verspreid over een oppervlakte, die tienmaal het aantal inwoners kon dragen en voeden; met zulk een wijd uiteenlopende wereldbeschouwing als b.v. van boeren, die geen Engels en van kooplieden, die geen Hollands kennen; over deze allen moet eenmaal één reuzekoepel van gemeenschappelike nationale kultuur zich welven, en de letterkunde van Zuid-Afrika, een Engels-Afrikaanse èn een Hollands-Afrikaanse, zullen eenmaal twee van de pilaren zijn, waarop die koepel zal steunen en glanzen. Een der levensvoorwaarden van de toekomstige Hollands-Afrikaanse en Engels-Afrikaanse letterkunde, zal zijn een grondige kennis van, een innige vertrouwdheid met Hollands of Engels, al naar gelang van de taal, waartoe ieder Afrikaner schrijver krachtens geboorte en opvoeding behoort. Om te bloeien behoeft een letterkunde, die nationaal zal zijn, een krachtig en volgehouden eigen nationaal leven. Het sterkst staat de letterkunde, die het meest zichzelf mag zijn, vgl. de Franse litteratuur. Zodra buitenlandse | |
[pagina 216]
| |
voorbeelden toonaangevend worden, boet een volk en zijn kunst het eigene in. Cato wist goed, waarom hij het Grieks in Rome niet wou dulden; en de achttiende eeuw in de Nederlandse letteren is daar om te bewijzen, waartoe slaafse navolging van vreemden voert. Zichzelf wezen is nog immer het geheim gebleken om iets te wezen. Want, indien een tweetalig land een land is, waar twee talen worden gesproken, volgt hieruit nog niet, dat ieder bewoner van dat land die twee talen even goed machtig behoort te zijn. Voor de praktijk des levens is het gemakkelik, behalve de eigen taal ook zoveel van de andere te kennen, dat men zich daarin behelpen kan. Vooral is dit het belang van de ambtenaar en de handelaar, die hun werk niet behoorlijk verrichten kunnen zonder de taal of de talen te verstaan van het publiek, dat zij dienen. Maar het is te veel gevergd van al de inwoners van een land, hoofd voor hoofd, om te beweren, dat iemand pas voor ‘vol’ wordt aangezien en voor een beschaafd mens kan gelden, wanneer beide talen voor hem zijn, wat zijn rechterhand voor hem is in onderscheiding van zijn linker. Er zijn duizenden Afrikaners, die een veelomvattende kennis hebben van de beide landstalen, maar hoeveel zouden er bekwaam en bereid zijn om op ieder ogenblik van de dag en de nacht te denken en te spreken over ieder onderwerp van menselik kennen en kunnen in Hollands en Engels beide, met dezelfde kracht, met dezelfde uitwerking en met gelijke idiomatiese zuiverheid? Indien er zulke twee-rechterhandige wezens bestaan, zijn het zielkundig en taalkundig wonderkinderen. Mithridates sprak en schreef de vierentwintig talen, die in zijn rijk gebruikt werden en kardinaal Mezzofanti beheerste er tachtig, maar de Zuid-Afrikaner politicus, die van de Afrikaanse jeugd dergelijke krachttoeren, zij het | |
[pagina 217]
| |
op kleiner schaal, eist, is misschien een goed politicus, maar zeker een slecht opvoed- en zielkundige. Het is een gevaarlike onderneming in twee denkwerelden te willen leven; gevaarlik voor het karakter van de enkele, en gevaarlik voor de opbouw van een eigen nationale kunst, die toch immer de weerspiegeling is van de nationale levensopvatting en wereldbeschouwing. Indien een vergelijking van de litteraturen van Europa één les leren kan, is het wel deze, dat de kleinere landen zoals Noorwegen en Denemarken met hun eigen afgeronde beschaving, minstens even oorspronkelike en grote kunst leveren als de grote landen, met hun internationale ideëwereld en hun kosmopolitiese litteratoren. Als slotsom van de beschouwingen in deze paragraaf gelde: Tweetaligheid kan de letterkunde bevorderen, wanneer hij wordt opgevat als de zelfstandige en volle ontplooiïng van het geestesleven van ieder der volksdelen. Dàn is er gezonde wedijver zonder een der twee een voorsprong te geven. Het aanleren van de andere taal is dan, behalve een gedienstigheid van de praktijk, ook een middel tot verruiming van horizon, al hoeft deze nooit zo ruim te worden, dat het eigen landschap er in verzwolgen raakt en verzinkt. Gebrekkige kennis van eigen taal, die maar te hooi en te gras moest ‘opgetild’ worden wegens onderwijs en opvoeding in een vreemde taal, leidt tot het gebruik van een mengelmoes; wat geestelike zelfbevlekking is, voerende tot litteraire onmacht. Het door elkaar gebruiken van Engels en Hollands in één gesprek, in één volzin soms, zoals men dat in Zuid-Afrika bij half-beschaafden hoort, verstompt en verdooft het taalgevoel en is een kanker, die het hart en het leven van een taal wegvreet. Bredero, over dit verschijnsel sprekende, dat ook in zijn dagen | |
[pagina 218]
| |
reeds voorkwam, zegt van iemand, die zich hieraan te buiten ging: ‘Ick stondt in beraadt of ick huylen wou of lachen over zijn redenen vol geborduurde woorden, ghelijck als veel spreeuwen van Hovelingen en Stadts schrijvers bezighen. Ach! wat een willighe arremoede hoor ick over 't gantsche Nederlandt? Souder wel eenich volck onder de Sonne zijn, die met dese verkoren raserijen bevangen zijn so seer als wij? Meent ghij niet, dat dese mengelmoes van spreken herkomt van een aart van menschen, die dese verbasteringh of verwerringh van woorden ghebruycken voor een edele frayicheyt? Of sout wel zijn van lieden, die eer sy haer eygen sprake kennen, andere talen leeren, die naderhant duytsch sprekende, haar dicwils om 't lichtste met een vreemdelings woort behelpen moeten?Ga naar voetnoot1)’ Grondig onderwijs van eigen taal kan zulke misstanden opheffen en herhaling voorkomen. | |
C. Kerk en School.De Statebijbel en de kerk der vaderen zijn de faktoren geweest, die Zuid-Afrika voor de beschaving, en het Hollands voor Zuid-Afrika hebben bewaard. Toen de trekboeren steeds verder voortschoven het binnenland in, en uit de grensboeren de Voortrekkers van de Grote Trek, 1836, de wildernis ingingen, lieten ze de beschaving achter zich, maar in de voorkist van hun ossewagen lag de oude Statebijbel, die trouw bij morgen- en avondgodsdienst werd gebruikt. Zonder die dagelikse bijbellezing zou de taal van de Boer Kreools zijn gewordenGa naar voetnoot2) ‘Bijbel, catechisatie | |
[pagina 219]
| |
en gezangboek vormen nog heden het voornaamste deel van de huisbibliotheek, zelfs bij welgestelden.’Ga naar voetnoot1) Door hun bijbellezen hebben de Afrikaners meer taalgevoel voor het Nederlands behouden dan men wel verwachten zou, daar zij die taal niet spreken. De omgangstaal wemelt dan ook van bijbelse uitdrukkingen en spraakwendigen. Personen, boereplaatsen en dorpen dragen dikwels bijbelse namen of namen aan de kerkgeschiedenis ontleend. Toch is dit gebruik onder de Afrikaners aan het afnemen. Behalve de zeer populaire naam Johannes, nog dikwels voluit gebruikt, zijn afkortingen zeer geliefd als Japie, Fanie, Danie, Kalie, Jannie, Koos; Engelse namen komen voor, maar meer onder meisjes, als Maggie, Kate, Cathie, Icy, Vera, Joe; Franse namen hebben zich in en buiten Hugenotefamilies gehandhaafd, als Pierre, François, Louis, Jacqueline, Irène. Onder gedoopte kaffers zijn vooral oud-testamentiese profetenamen geliefd: Jesaja's, Jeremia's, Joel's en Zacharia's kan men maandeliks huren, al heeft ook hier een materialistiese geest veel poëzie geroofd, en huurt men nu een Sixpence, een Koppies-en-Skotteltjies en een Kassie. Onder de namen van boereplaatsen komen voor: Mizpa, Dal Josaphat, Elim; onder dorpsnamen: Bethel, Bethlehem. Bovendien leende de omringende natuur en het patriarchale herdersleven zich uitnemend tot het verstaan van de taal en de beeldspraak des bijbels. Daarvandaan komt het dan ook, dat eenzaam wonende, schijnbaar ongeletterde boeren beter Hollands spreken dan menig dorps- of stadsbewoner, die zogenaamd ‘opgevoed’ is. De taal van de buitenman is gevormd en gevoed door de lezing van de bijbel, op zichzelf reeds een monument van unieke litteraire | |
[pagina 220]
| |
schoonheid. Ds. Du Toit was een veel te goed takticus om niet te zien, dat zijn beweging voor het Afrikaans het meest werd gedwarsboomd door de gehechtheid der bevolking aan de Hollandse bijbel.Ga naar voetnoot1) En zolang het Afrikaans geen vaststaande spelling en geen gecodificeerde spraakleer heeft, zal het in het belang dier taal zijn vast te houden, altans voor nog enkele geslachten, aan de taal van de oude Statebijbel, die nog nooit een struikelblok is gebleken voor Afrikaanse volksontwikkeling en taalschut. Toen de republieken eenmaal gesticht waren en een geregelde vorm van samenleving zijn beslag had gekregen, was een der eerste voorzieningen, die de Voortrekkers maakten, het stichten van kerkelike gemeenten. De kerk immers was innig met hun leven saamgegroeid; die was een traditie in hun geslacht. En meer dan enige instelling was het de kerk geweest, die de volksontwikkeling op peil had gehouden, daar niemand als belijdend lidmaat werd toegelaten, die niet kon lezen. Het mocht gebrekkig zijn, maar lezen moest men kunnen; en is niet lezen juist de poort, die tot alle verdere ontwikkeling voert? Dàn stichtte de kerk scholen. Het Zuid-Afrikaans College te Kaapstad is ontstaan uit het Athenaeum, door de Hollandse kerk aldaar in 1828 gesticht. De voorziening, aan deze inrichting in latere jaren voor onderwijs van het Hollands gemaakt, bepaalde zich tot één uur per week en was beslist onvoldoende. In de studiejaren van oud-president Reitz bestond dit in klassikale vertaling van Vondel in het Engels. Behalve de zeer bekwame en lijvige docent, dr. Kotzé, was alleen de latere ‘Onze Jan’ volgens Reitz in staat dit onderricht met vrucht te volgen. | |
[pagina 221]
| |
Alle middelpunten van opvoeding als Stellenbosch, de Paarl, Wellington zijn scheppingen van de Nederduitsch Gereformeerde Kerk. Die kerk heeft scholen voor doofstommen en blinden gesticht te Worcester, ambachtscholen te Uitenhage en Potchefstroom, en allerwegen in Zuid-Afrika in steden, op dorpen en plaatsen is MeneerGa naar voetnoot1) meestal de stille kracht, die het werk der opvoeding in beweging brengt en houdt. Deze predikanten zijn met hoge uitzondering allen Afrikaners; zij ontvangen hun opleiding aan de Theologische Kweekschool te Stellenbosch, gesticht Nov. 1859. De kanseltaal, die zij voeren, is Nederlands, maar Afrikaans getint naar de gewoonten en behoeften des lands. Met weinige uitzonderingen zijn zij voormannen in de taalbeweging. Zij zijn trouwens de enige ambtelike personen in Zuid-Afrika, die hun opleiding ontvangen en hun eksamens afleggen in de Nederlandse taal.
Over bijdragen van Zuidafrikaanse godgeleerden tot de letterschat der natie is reeds in Hoofdstukken II en IV gehandeld. Hier dient nog vermeld een boek van dr. J. de Wet, ouderling der moederkerk te Kaapstad, Beknopte Geschiedenis van de Nederduitsche HervormdeGa naar voetnoot2) Kerk aan de Kaap de Goede Hoop van 1652 tot 1804; verschenen in 1888. Mevrouw Koopmans-De Wet had het handschrift van haar vader afgestaan aan dr. J.J. KotzeGa naar voetnoot3), die het met haar toestemming in het licht gaf ‘ten nutte der Nederduitsch Gereformeerde Kerk ‘en ter bevordering der koloniale | |
[pagina 222]
| |
letterkunde.’ Behalve zijn onberispelike taal heeft het boek voor het grote publiek weinig belang. In tijden, toen Engelsen en vooral Schotten, in Zuid-Afrika schapen waren, die geen geestelike herders hadden, gaf de Hollandse kerk een prakties bewijs van zijn geloof aan de katholiciteit van het Christendom, door zijn deuren en kansels open te zetten voor Engelse diensten, meestal Zondagsavonds. Nu in die behoefte door de stichting van Engelse kerken voorzien is, zijn deze Engelse diensten bijna overal weer afgeschaft. Bij de jongste volkstelling, op 7 Mei 1911, is gebleken, dat 68 pCt.Ga naar voetnoot1) van het zieletal der gezamenlike kerkgenootschappen behoort aan de drie Hollandse kerken van Zuid-Afrika. Het percentage van hen, die Hollands kennen en er dus ook iets voor voelen, is groter, daar er wel Hollandse Afrikaners leden van Engelse gemeenten zijn, maar Engelsen, die lid van een Hollandse kerk worden, wel zeldzaam zullen wezen. Deze weinige opmerkingen over de Hollandse kerken van Zuid-Afrika worden hier gemaakt, omdat de houding, welke die lichamen tegenover de Hollandse taal en letteren aannemen, van overwegend belang er voor is. Dr. Abraham Faure heeft, in de dertiger jaren der vorige eeuw, de school der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Kaapstad tot bloei gebracht. Die school, onder de uitnemende leiding van Servaas de Kock, later van diens broeders Stephanus en Willem, eindelik van dr. Changuion, heeft bewezen, wat Hollands als voertaal bij het onderwijs van Hollandse Afrikaners kan maken. Uit die school zijn voortgekomen mannen als Nicolaas Hofmeyr, Jan Henoch Neethling, J.H. Hofmeyr, (scriba en | |
[pagina 223]
| |
later moderator der Synode) prof. J.I. Marais, ‘Onze Jan’, allen volks- of kerkvaders. De school werd gesticht en beschermd door het eerbiedwaardig geslacht, dat destijds in de Kaapstad de toon aangaf, beide in godsdienst en in de samenleving. Er werd ook Engels onderwezen, maar de hoofdtaal was het Nederduits der kerk. Het moet ieder treffen, die hen gehoord heeft, hoe zuiver de oude Kapenaars Hollands spraken, en het schijnt buiten kijf dat het nageslacht het grotendeels aan het Tot Nut van 't Algemeen te danken heeft, dat de moedertaal tans zo in ere is.Ga naar voetnoot1) Jammer, dat men deze modelinrichting heeft laten verlopen, in stede van die te steunen en na te volgen; in 1880 is hij gesloten. Het strekt de twee geslachten van Afrikaners, zowel die de school stichtten als die hem steunden, tot ere, dat dit alles is geschied op eigen initiatief. Zij hebben niet gevraagd om geldelike bijstand van Amsterdam; in de archieven van het Nut aldaar, is zelfs niets voorhanden aangaande deze echt Afrikaanse planting, die zo zegenrijke vrucht gedragen heeft, dan wat vermeld is op blz. 231. Toen in de volkschool de moedertaal werd verwaarloosd en de onverschilligheid voor Hollandse taal en letteren hand over hand toenam, begon men aan het verkeerde eind door allerlei verdienstelike tijdschriften op touw te zetten, waarvoor men de toevloed van lezers stelselmatig had afgesneden, die toch immers de volkschool moest opleveren. Welmenende onderwijsmannen beproefden op vele manieren het Hollands als onderwijsvak van leermiddelen te voorzien. Dit was eigenlik maar lapwerk, daar het de voertaal van alle onderricht behoorde te wezen, en kon alleen enig goed uitrichten op scholen met talrijk personeel, waar dus verdeling van arbeid was. | |
[pagina 224]
| |
Op de buitenscholenGa naar voetnoot1) was de Trap der Jeugd het begin en het einde der wijsheid. Het is een oud schoolboek, dat dagtekent uit de zeventiende eeuw; het Nut heeft het boek nog in 1791 laten herdrukken. Er bestaat zelfs een 28e druk van, te Leeuwarden verschenen in 1888, onder de titel: ‘Trap der Jeugd, of naauwkeurige en bevattelijke grondlegger der Nederlandsche spel-, lees-, schrijf- en taalkunst.’ Onder andere scherpte dit leerboek het kind een Gebed na den Schooltijd in, wel geschikt opnieuw menslievende gedachten bij hem te wekken, indien soms de gedurende lesuren de tuchtroede was gezwaaid: ‘... bewaar onzen vriend, onzen geliefden leermeester in gezondheid en in leven, opdat wij hem nog lang als onzen wezenlijken weldoener en leidsman mochten aanmerken.’ De indeling en begripsbepaling der grammatika ging zeker de bevatting der Zuidafrikaanse schooljeugd dier dagen te boven. Bij voorbeeld: ‘Vraag: hoe vele naamvallen zijn er? Antwoord: zes: noemer, teler, gever, beschuldiger, roeper, afnemer.’ Op de tiende trap stonden dichtstukken, meest van zedekundige strekking, b.v.: Alleenspraak van een kind, getroffen door de overdenking van papa's goedheid, ‘die mij voedt en kleedt’; ook van mama, ‘die als ik ziek ben, wel wil waken’. Het vrome kind besluit ‘nu meer te leren, dan tot heden is geschied’ en ‘Van dit uur af aan
is 't met spelen afgedaan.’
In 1891 gaf de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden grote bezendingen boeken ten geschenke voor Zuidafrikaanse school- en volksbibliotheken, maar het Nederlandse boek is niet immer geschikt voor jonge | |
[pagina 225]
| |
Afrikaners. Zij hebben te weinig kennis om zich te verplaatsen in de toestanden van een ander land en volk. In de behoefte aan leer- en leesboeken werd ook door plaatselike schrijvers van schoolboeken, als Hubertus ElffersGa naar voetnoot1), J.v.d. Tuuk en M.J. Stucki voorzien; zij deden verdienstelik werk, maar de rechte liefde en aanmoediging ontbraken. Een waardevolle verandering kwam, trouwens voorafgegaan en vergezeld door allerlei andere gunstige invloeden voor de beoefening van het Hollands, toen in 1905, door Taalbond en voormannen op taal- en politiek gebied, besloten werd tot invoering der Vereenvoudigde Spelling. Aan deze invoering heeft dr. W.J. Viljoen het leeuwenaandeel genomen, na zich verzekerd te hebben van de opinies der voornaamste taalgeleerden in Nederland en Vlaanderen; dezen keurden de nieuwe spelling niet onwetenschappelik. De Vries en Te Winkel was in Zuid-Afrika te moeilik en te samengesteld gebleken, en een krampachtig vasthouden er aan zou gelijk hebben gestaan met langzame verdrijving van het Nederlands, altans als schrijftaal. Het beschaafde Afrikaanse element greep de Vereenvoudigde spelling met lust en graagte aan, en door de Regering werd die tot de officiële spelling van het Hollands verklaard.Ga naar voetnoot2) De Vereenvoudiging kwam op het juiste ogenblik, toen jong en volwassen, Engelsman en Afrikaner, zich op de studie van het Hollands wierp. Vraag en aanbod ontmoetten elkaar al spoedig, en er ontstond grote bedrijvigheid op de boekemarkt. Oude uitgaven verschenen in de nieuwe spelling en geheel nieuwe reeksen kwamen op, o.a. van C.J. van Rijn, O. van Oostrum, F.H. Olland. In 1910 verscheen een Africander | |
[pagina 226]
| |
Grammar by J.H.H. de Waal. Een Afrikaanse spraakleer van A. Francken, enkele tientallen jaren vroeger verschenen, werd zeer geroemd, maar is uitverkocht. Een punt, waar School en Letteren elkaar kunnen raken, is het jaarboek der school en de studenten almanak. Afrikaners schrijven graag: Volkstem, Vriend des Volks en Ons Land hebben uitgaaf na uitgaaf, kolommen en bladzijden, vol ingezonden stukken. En dat begint al op de schoolbanken! Als voorbeeld van jeugdige schrijfvaardigheid kan dienen de almanak van de Heidelbergse Normaalschool van 1910. Er staan zes en twintig bijdragen in, waarvan er 2 zijn in het Afrikaans, 11 in het Hollands, 13 in het Engels. Deze mathematies onberispelike gelijkstelling der beide landstalen is zeker voorbeeldig! Als enkele uitingen van jong talent kunnen aangehaald worden: Sonnet to an Army Rifle.
‘Thou symbol of the strife 'twixt man and man
Which from the earliest ages forth has raged,
The passions easier given rein than caged
Have given thee thy birth. The spear of clan,
The jealousy of kings, desire to grow,
Have 'suaded busy brains to fashion thee
Of human thought the great epitome.’
Als staaltje van Afrikaans diene het volgende: Mielies.
‘Dis mielies wit en mielies geel,
Dis mieliebrood en mieliemeel,
Dis mielies wat so voordeel geef,
Wat ook ons predikant van leef, -
Van magistraat tot op die boer,
Word net van mielies vet gevoer.
Die mielies is so na ons smaak,
Ons eet die mielies, dat dit kraak.
Dis mieliekoek en mielietert -
Is mielies nou nie banja werd?’
Gedichtjes als de bovenstaande gaan iets boven het gemiddelde; zij wijzen op talent, dat aanmoediging verdient. | |
[pagina 227]
| |
D. Verenigingen.Zuid-Afrika is niet achterlik wat het verenigingsleven betreft. Ieder dorp heeft zijn voorzitters en sekretarissen en komittee-ledenGa naar voetnoot1). De buitenwijken volgen trouw na. Er zijn politieke, kerkelike, letterkundige en debatsverenigingen. Dit verenigingsleven is een belangrijke faktor in de nationale opvoeding: het leert de waarde van organisatie, de waarde ook van het gesproken woord. Treffend is het te zien, hoe menig ongeletterde Afrikaner boer in een vergadering kan opstaan en met gepaste vrijmoedigheid zijn mening uitspreken, beter dan meer ontwikkelden in Europa dit zullen doen. Het treft ieder buitenlander, die het bijwoont. Dat na 1875 de belangstelling in het Hollands vermeerderde, hetgeen middellik weer gunstig werkte op letterkundige bedrijvigheid, blijkt wel uit het groot aantal verenigingen, welke werden opgericht, die ook of uitsluitend tot doel hadden de bevordering van eigen taal en nationaliteit. Vooral de herleving, die volgde op de Vrijheidsoorlog van 1881, heeft vele verenigingen tot leven en bloei gebracht. Een korte opsomming in historiese volgorde vinde hier een plaats. In 1881 werd door J.H. Hofmeyr, ‘Onze Jan’, de Afrikaner Bond opgericht, een ekonomies-politiek lichaam, dat een belangrijke rol gespeeld heeft in de staatkundige geschiedenis van de Kaapkolonie. De Bond bevorderde de oprichting van Jongelieden- en Debatsverenigingen, waar aan de verstandelike en geestelike ontwikkeling van jong Zuid-Afrika gewerkt werd. Dit kwam de beoefening van taal en letteren middellik ten goede. | |
[pagina 228]
| |
De vereniging, die meer gedaan heeft dan alle andere afzonderlik of te zamen om de Hollandse taal in Zuid-Afrika vooruit te helpen, is de Zuidafrikaanse Taalbona. In de Zuid-Afrikaan van 6 en 8 Mei 1890 riep ds. A. MoorreesGa naar voetnoot1), destijds predikant te Richmond, K.K., belangstellenden op tot een taalkongres. Dit werd gehouden te Kaapstad op 31 October en 1 November van hetzelfde jaar. Professor De Vos was voorzitter van een vergadering, waar predikanten, parlementsleden en mannen van het onderwijs en de pers aanwezig waren. Op dit kongres werd besloten tot de stichting van de Zuidafrikaanse Taalbond. Als doel werd gesteld: Bevordering van kennis der volkstaal en aankweking van nationaal gevoel. Een viertal middelen werd gekozen: 1. verspreiding van geschikte lektuur en schoolboeken; 2. het uitloven van prijzen en het toekennen van beurzen aan verdienstelike beoefenaars van taal en letteren; 3. het voortdurend voor de publieke aandacht brengen en houden van de taalkwestie; 4. het schrijven van Hollands werk aan te moedigen. Gesteund door een ontwakende openbare mening, die zich met geen onzeker geluid uitte, konden mannen als ds. Moorrees en prof. dr. W.J. Viljoen de aanwassende taalliefde in vruchtdragend streven omzetten. Naar de manier des lands, waar de eksamen-fetisch diep vereerd wordt, werden jaarlikse eksamens ingesteld, een lager, hoger en hoogste eksamen, in Taal, later vermeerderd met een lager en hoger Zuidafrikaanse Geschiedenis-eksamen, alsook één voor een Diploma in Nederlandse Letterkunde. De groei van Jona's wonderboom is het enige beeld, dat weergeven kan de groei van de Taalbond; de dozijnen kandidaten werden honderd-, werden duizendtallen. Een getuigschrift van een | |
[pagina 229]
| |
eksamen, afgelegd voor de Taalbond, werd een aanbeveling voor ambtenaren, klerken en onderwijzers. In de jaren 1908 tot 1913 bedroeg het aantal kandidaten, dat zich aanbood, achtereenvolgens 3381, 4017, 4714, 4652 en 5453. Gemiddeld 70 per cent der kandidaten slaagden, waarbij de Taalbond de wijze taktiek volgde bij het lager eksamen de deuren wijd open te zetten, maar bij het hoogste eksamen te doen ervaren, dat wel velen zichzelven hadden geroepen, doch dat de Taalbond maar weinigen had uitverkoren. De laatste acht jaren heeft dit lichaam ook een jaarlikse prijsvraag naar het beste oorspronkelik werk uitgeschreven. Veel talent is er niet voor de dag gekomen: van de gemiddeld acht tot tien stukken kon er soms geen enkel de palm verwerven. Alle aangeboden stukken waren in het Nederlands, met somtijds Afrikaanse dialogen. Daar in Zuid-Afrika voor alle Universiteits- en de meeste andere eksamens, de kandidaten als een kudde doofstommen worden beschouwd en behandeld, die dus alleen schriftelik ondervraagd kunnen worden, was het een grote verbetering, dat altans voor het hoogste, het Diploma-eksamen, van de Taalbond, een mondeling gedeelte is ingesteld, hetgeen echter niet verplicht is. Het afnemen van al deze eksamens over de post is een reusachtige onderneming, die echter steeds goed gewerkt heeft, dank zij de organisatie er van onder de eerste sekretaris, M.J. Besselaar van Worcester, en de voortzetting en uitbreiding door de tegenwoordige sekretaris, ds. G.S. Malan van Drie Anker Baai. De oorlogsjaren waren niet bevorderlik aan een opgewekte uiting en spontane bloei van Hollands taal- en letterleven. De tijdelik bedwongen en gelouterde energie barstte evenwel uit bij de oprichting van verschillende | |
[pagina 230]
| |
verenigingen na de oorlog. Zij hadden ten doel de ekonomiese, morele en godsdienstige verheffing des volks, maar één der middelen daartoe door alle aangewend, was bevordering van liefde voor taal en nationaliteit. In September 1904 werd te Pretoria gesticht de Zuidafrikaanse Vrouwen Federatie; in Mei 1905 te Stellenbosch de Zuidafrikaanse Christelike Vrouwen Vereniging en in 1906 te Bloemfontein de Orangia Vrouwen Vereniging. Meer uitsluitend voor taaldoeleinden werden gesticht: de Afrikaanse Taal Vereeniging te Stellenbosch, en het Afrikaanse Taalgenootschap te Pretoria, 1904. Als doel wordt vermeld: 1. Afrikaners te o'ertuig, dat Afrikaans ons taal is en dat dit door Afrikaners als hul skrijf- en spreektaal behoor gebruik te worde; 2. ontwikkeling van die Afrikaanse taal en letterkunde in suiwere vorm; 3. aankweking en ontwikkeling van 'n suiwere nationaliteitsgevoel. In Augustus 1908 kwam de Afrikaans Hollandse Taalvereniging te Pretoria het getal nog vermeerderen. Te Bloemfontein bloeit sinds hetzelfde jaar Onze Taal met afdelingen voor zang, toneel en letterkunde. Ons Spreekuur te Stellenbosch, een stichting van dr. W.J. Viljoen in de jaren van zijn hoogleraarschap aan het Victoria College aldaar, 1896-1910, is een Letterkundige, Debats- en Reciteervereniging, die met ere in Zuid-Afrika bekend is en vooral oefening in het spreken beoogt. Een vereniging, die veel goede boeken, meest van stichtelike aard onder het volk brengt, is de Bijbel- en Bidvereniging te Kaapstad, onder bestuur van de Nederduitsch Gereformeerde Kerk. Bij al deze verenigingen, die in Afrika ontstaan waren, en voor taal en letteren werkten, verdienen ook enkele genoemd te worden, die van het buitenland uit de taal en de nationale zaak der Afrikaners steunden. | |
[pagina 231]
| |
De oudste brieven in dit verband houdt wel de eerbiedwaardige stichting van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Het Departement Cabo de Goede Hoop werd opgericht door de heer H.A. Vermaak in 1802. Na een verblijf van twee jaren in het vaderland werd hij ‘zoo overtuigd van het nut en belang der Maatschappij, dat hij de nuttige stichting overbracht naar zijn geboorteland,’ de Kaap. Sekretaris was de heer Gerrit Overbeek; het Departement telde elf leden. In 1804 deelde de Kaapse afgevaardige Van Hinloopen mee, dat ‘met ijver op verbetering van het schoolwezen wordt toegelegd’; hij verzocht ‘uit te zien naar een bekwaam onderwijzer, voor wiens overtocht het departement reeds penningen betaalde.’ In 1805 is ‘de school opgericht, leerwijze, door de Maatschappij voorgeschreven, ingevoerd; wenscht deskundige uit het vaderland.’ In 1807 ‘gaat het schoolwezen op denzelfden voet voort. Ledental neemt dagelijks toe’. In 1815 is J.A. Buyskes Sekretaris. ‘Afdruk ontvangen van een redevoering van den heer mr. Gerard Beelaerts van Blokland’. In 1822 ‘is van het departement sinds twee jaren, na het protesteeren van een geweigerden wisselbrief, geen bericht ontvangen, terwijl de geruchten vandaar hetzelve als vernietigd moeten beschouwen.’ Dit is al wat is kunnen opgediept worden uit de archieven te Amsterdam. Aan de Kaap is vermoedelik meer, maar waar? Na een lange werkeloosheid werd te Amsterdam in 1880 een Studiefonds gesticht voor Zuidafrikaanse studenten in Nederland. De gebeurtenissen van 1879-'81 hadden de smeulende belangstelling in lichte laaie doen uitslaan, en in Mei 1881 werd de Nederlandsch-Zuidafrikaansche Vereeniging opgericht. Behalve het geldelik steunen van Hollands-Zuidafrikaanse belangen, meende deze vereniging het meest | |
[pagina 232]
| |
prakties te kunnen optreden door de verspreiding van goede lektuur in Zuid-Afrika. Duizenden boeken werden gezonden, die evenwel niet altijd doeltreffend verspreid werden. Ook had men in Nederland, wegens gebrekkige kennis der maatschappelike toestanden in Transvaal, niet immer de beste keuze gedaan. Tegenwoordig vindt de Ned. Z.A. Vereeniging het voornaamste terrein van zijn nuttig werk in het geldelik steunen van Afrikaners, die in Holland studeren en van uitgaven van voor Zuid-Afrika nuttige boeken. De verzameling en toezending van boeken was eveneens tot taak gekozen door de Boeken-Commissie van het Algemeen Nederlandsch Verbond, opgericht Oktober 1902. Tussen 1 April 1903 en 1 Mei 1912 heeft deze kommissie 120.000 boeken verzonden, 15.000 pakken dagbladen en meer dan 2000 pakken maandschriften. In Zuid-, Oost- en West-Afrika heeft hij ruim 500 boekerijen gesticht met Hollandse leesstof voorzien, en in die tien jaar tijds ruim 3000 pond hieraan ten koste gelegd. Naar Transvaal waren tot 1 Mei 1912 verzonden 287 kisten boeken, naar de Vrijstaat 214, naar de Kaap Provincie 163, naar Natal 27. Op de kantoren der Boeken-Commissie te Rotterdam berusten vele brieven van Afrikaners, die verklaren, dat de boeken door de Commissie gezonden, in een bestaande behoefte afdoende voorzien hebben. In 1908 gaf het Algemeen Nederlandsch Verbond een lijst uit van Nederlandse leer- en studieboeken en van wetenschappelike tijdschriften. Het Verbond heeft ook in Zuid-Afrika bloeiende afdelingen, zoals te Kaapstad, Bloemfontein, Johannesburg, Potchefstroom en Ventersdorp. Afrikaners en oud-Nederlanders werken daar broederlik samen aan de instandhouding en bloei van de gemeenschappelike taal- en stambelangen. | |
[pagina 233]
| |
De bedrijvigheid op taalgebied in Zuid-Afrika liep gevaar te leiden tot versnippering van krachten. In 1908 dreigde er bovendien een verwijdering te ontstaan door het éénzijdig nadruk leggen, eensdeels op Nederlands, gepaard met minachting voor het ‘Hottentottaaltje’; en anderdeels op Afrikaans, gepaard met het betitelen van Hollands als een ‘vreemde’ taal. Een wijs man, Jan Hendrik Hofmeyr, te zamen met anderen, zag het gevaar en bezwoer het. Op een vergadering in Januarie 1909 te Kaapstad gehouden, werd in beginsel besloten een sterk centraal lichaam in het leven te roepen, het gehele land vertegenwoordigend en sympathiek jegens beide taalvormen gezind. Het gevolg was: de Zuid-Afrikaanse Akademie voor Taal, Letteren en Kunst, Julie 1909 te Bloemfontein gesticht. In de openingsrede van de eerste jaarvergadering drukte minister adv. F.S. Malan het doel der Akademie als volgt uit: ‘Ten eerste, de studie en beoefening der Hollandse Taal en Letterkunde, van Oudheid en Kunst te bevorderen; ten tweede, zelfstandig denken en de letterkundige ontluiking van 't Hollandssprekend deel der natie aan te wakkeren; ten derde, verdienstelik werk op 't gebied der letteren en schone kunsten te bekronen.’ Door wetenschappelike voordrachten op zijn JaarvergaderingenGa naar voetnoot1) en door tijdig en taktvol optreden van zijn Waakzaamheidskommissie, heeft de Akademie alreeds goed werk verricht. Het prestige van gelijknamige instellingen in oudere landen heeft de Akademie in zijn kortstondig bestaan nog niet kunnen verwerven, maar de namen der leden staan er borg voor, dat de belangen van taal en letteren bij dit lichaam aan liefdevolle en deskundige bescherming zijn toevertrouwd. | |
[pagina 234]
| |
E. Tijdschriften en Hollands Krantewezen.Het eerste geschrift, dat in Zuid-Afrika gedrukt werd, was een almanak en wel van het jaar 1795. De goevernementsboekbinder was de eerste drukker, die evenwel de proefneming niet herhaald heeft, daar de gehele Afrikaanse gemeenschap hem slechts vier eksemplaren afkocht. Volgens Lady Anne Barnard, die dit meedeelt,Ga naar voetnoot1) gingen de landdrosten in de vier distrikten ieder tot de aankoop van één eksemplaar over, dat daarna afgeschreven werd door de boeren in hun afdeling. 16 Augustus 1800 verscheen ter Goevernementsdrukkerij het eerste no. van de eerste Afrikaanse koerant en wel: de Kaapsche Stadscourant en Afrikaansche Berigter. Daarmee was de sluis geopend die tot heden de immer aanzwellende massa's litteratuur-van-één-dag over Zuid-Afrika heeft uitgestort. De strijd voor de vrijheid van drukpers, in de oudere kultuurlanden vroeger of later gevoerd, is ook in Zuid-Afrika gestreden en wel in de twintiger jaren der negentiende eeuw. In die tijd had de volksplanting nog geen volksvertegenwoordigingGa naar voetnoot2), en Lord Charles Somerset, landvoogd der kolonie, was niet ingenomen met de vrijmoedige kritiek van Engelse Kapenaars, die in Engeland opgegroeid zijnde onder vrije uiting van gedachten, dat eerstgeboorterecht van de Brit ook in Zuid-Afrika wilden uitoefenenGa naar voetnoot3). De South African Journal werd door de verbolgen regering verboden; evenzo de South African Commercial Advertiser, het lijfblad van Pringle. Deze ging zijn recht zoeken in Engeland, doch is vandaar niet teruggekeerd.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 235]
| |
In 1830 werd het weekblad De Zuid-Afrikaan opgericht, dat tot op heden bestaat en zelfs zijn jeugd vernieuwd heeft door een wettig huwelik met Ons Land in 1892. Dit is het toonaangevend Hollands blad in de Kaapkolonie, gelijk De Vriend des Volks in de Vrijstaat, De Volkstem in Transvaal en De Afrikaner in Natal. De grote afstanden en het verspreid wonen der bevolking verklaren het feit, dat er in Zuid-Afrika nog geen Hollands dagblad bestaat. Engelse dagbladen zijn er volop; iedere stad van enige betekenis heeft zijn plaatselike bladen, waarvan sommige zelfs in verschillende edities daags verschijnen; maar die koeranten vinden dan ook in de steden een talrijk Engelslezend publiek en beschikken doorgaans over een ruime beurs. Bovendien leeft het landelik, Hollandslezend publiek niet met de koortsachtige haast der grote steden en heeft het genoeg aan zijn twee- of driemaal per week verschijnend blad, te meer daar er nog vele plaatsen zijn, waar slechts eens of twee keer in de week een post komt. Ons Land verschijnt driemaal, De Volkstem tweemaal per week. Hollandse lektuur in meer blijvende vorm werd verschaft in tijdschriften, meestal maandbladen. In 1824 werd opgericht door dr. Abraham Faure het Nederduitsch Zuid-Afrikaansch Tijdschrift. De goede bedoelingen, waarvan het de uiting was, blijken overtuigend uit het programma: ‘Nu niet meer eene verdeelde, wagchelende en tijdelijke verzameling van gelukzoekers, wier hoofdbedoelingen zich over de Atlantische Zee uitstrekten, verkrijgen wij, als eene gemeente, met veel snelheid, binnenlandsch gewicht, waarin de welvaart van ieder land deszelfs grondslagen heeft. De toenemende begeerte naar eene goede en ruime opvoeding moedigen ons aan tot eene gelijke vordering in de Godsdienst en oprechtheid. Deze, benevens de letterkunde | |
[pagina 236]
| |
en de wetenschap zijn de wortels en bloemen van des volks sterkte.’ Het tijdschrift verscheen in afzonderlike Hollandse en Engelse uitgave, maar uit verschillende artikelen samengesteld. De Hollandse en Engelse uitgaven wisselden elkaar iedere maand af. Het blad kostte vijftien rijksdaalders of in Engelse munt £ 1.2/6d per jaargang, die een boekdeel vormde van vijfhonderd bladzijden oktavo. Behalve veel oorspronkelik werk, werden er ook gedichten opgenomen, zoals van Jan de MarreGa naar voetnoot1) en Aan den Rijn van Borger. Een lijst, zes bladz. lang, van alle dopen, huweliken en sterfgevallen in de kolonie, moet aan de redaktie een welkome bladvulling hebben geleverd. De meeste bijdragen behandelden godsdienstige, zedekundige en historiese onderwerpen, alsmede zaken van algemeen wetenschappelike en onderhoudende aard. Onder de allerbeste zijn het Dagverhaal van Van Riebeek en mededelingen uit de archieven van Stellenbosch. Hier en daar wordt de toon warm, zoals in de jaargang van 1828, toen de eer der Kapenaars in Engeland bezwadderd, maar ook verdedigd werd. In 1830 verscheen een geestig stuk: Verstand der Ambtenaren, waarin de schrijver beweert, dat het kriterium van eens ambtenaars bekwaamheid zijn lichaamsomvang is. Het stukje tintelt van humor en is getekend: A. In 1829 wordt vermeld de oprichting van een Zuidafrikaansch Letterkundig Genootschap. Het bestuur bestond uit: rechter Burton, mr. Truter, ds. Faure, en de H. Ed. Heer Stockenstrom. Als geheel beschouwd toonde het Z.-A. Tijdschrift weinig inzicht in de behoeften des lands en in de eigenaardige volksomstandigheden. De predikantetoon was overwegend, maar het onderwijsstelsel was er ook naar, dat alleen de predikanten goed Hollands kenden. | |
[pagina 237]
| |
Het tijdschrift sleepte een min of meer roemloos bestaan voort tot 1843. In 1858 verrees het opnieuw uit zijn as. De Taalbond, in 1890 opgericht, koos het als zijn orgaan. In 1893 ging het over in Jong Zuid-Afrika, hetgeen in 1897 werd opgevolgd door Ons Tijdschrift, dat meer aan de eisen des tijds voldeed. Een der energiekste journalisten, die Zuid-Afrika aan zijn Hollandse krantewezen ooit verbonden heeft gezien, ‘Onze Jan’, was lang redakteur van het Zuid-Afrikaansch Tijdschrift, gelijktijdig met zijn hoofdopstellerschap van de Zuidafrikaansche Volksvriend. De jaargang van 1890 is het bewaren waard, alleen reeds om het bewijs er in geleverd, welk prachtig en krachtig Nederlands de latere generaal J.C. Smuts als jongeling reeds schreef: ‘De Hollanders zeilden de Kaap der Stormen om naar de verre eilanden der zee, en vonden wat zij zochten - rijkdom. Zij deden later de Kaap aan en zouden vinden, wat zij nooit gezocht hadden - de vereeuwiging van hun bloed en geslacht. Diep ligt het fundament, door de Hollanders aan de Kaap gelegd, waarop het groote rijk van 't Zuiden zich nog zal verheffen.’ In 1893 verscheen er in dit maandblad een verdienstelike novelle van d'Arbez: Mimi de Wet. In 1897 kwam er een nieuw blad: Ons Tijdschrift, onder redaktie van professor, toen ds., Moorrees en ds. E.Z. de Beer. Het werd ook in Holland veel verspreid en wilde de band met het oude moederland nauwer aanhalen. Het bevatte meest stukken in het Nederlands, maar ook novellen, waar de dialoog in het Afrikaans gevoerd werd. De oorlog maakte een einde aan deze onderneming. In het begin van de Anglo-Boerenoorlog verschenen er in Zuid-Afrika een zeventigtal bladen en tijdschriften in het Nederlands of Afrikaans. De vertoning van al de | |
[pagina 238]
| |
koppen dezer bladen in het paviljoen van het Algemeen Nederlandsch Verbond, aangebracht door de heer H. Meert van Gent, op de wereldtentoonstellingen van Brussel in 1910 en van Gent in 1913, wekte de algemene verbazing der bezoekers. Behalve politieke en onderwijsbladen verschijnen er heden in het Nederlands met vereenvoudigde spelling: De Goede Hoop, Zuidafrikaans Maandblad voor Oud en Jong, Kaapstad; De Unie, Maandblad voor School en Huis, Kaapstad. De Unie is het orgaan van de Zuidafrikaanse Onderwijzers-Unie, en is opgericht door dr. W.J. Viljoen en W. Fouché. Het is een der aangenaamst geschreven en nuttigste tijdschriften, en verdient evenals De Goede Hoop verspreiding op ruimer schaal. Kerkelike en stichtelike bladen vinden een wijde kring van lezers. De Ned. Geref. Kerk geeft te Kaapstad De Kerkbode uit, een der best geredigeerde bladen van Zuid-Afrika. Te Potchefstroom verschijnt De Hervormer, gewijd aan de belangen der Ned. Hervormde Kerk van Zuid-Afrika. Te Potchefstroom eveneens Het Kerkblad, orgaan der Gereformeerde Kerk. Het Administratie Bureau te Stellenbosch voert het beheer over verschillende tijdschriften van stichtelike aard. Er is een gestadige vermeerdering van het aantal intekenaren; het Gereformeerd Maandblad heeft er 800, de Christelike Strever 2600, de Koningsbode, een Zendingsblad, ruim 12000.
Ook in het Afrikaans bestaan er tijdschriften. De voorstanders van de ‘skrijf-soos-jij-praat’-richting besloten op een taalkongres, in Januarie 1896 gehouden, tot de oprichting van Ons Klijntjie, onder de zinspreuk: ‘Klijn begin, aanhou win’. Het heeft bestaan en gebloeid tot na de | |
[pagina 239]
| |
oorlog en bevatte de gewone soort tijdschriftartikelen in proza en dichtvorm, gepopularizeerde wetenschappelike bijdragen, minnedichtjes, grappige verhaaltjes en raadsels; maar mettertijd zal zijn hoofdwaarde gevonden worden in de bijdragen tot de kennis van Zuidafrikaanse folk-lore en beschavingsgeschiedenis, vervat in de verhalen, die bejaarde personen er in geplaatst hebben van voorvallen uit hun jeugd. Ons Klijntjie heeft bestaan van 1895 tot 1905 en het feit, dat het de oorlogsjaren heeft overleefd, die voor de andere Hollandse bladen niet tot het bloeitijdperk hebben behoord, wordt door sommigen in verband gebracht met ds. Du Toit's veranderde politieke denkwijze van die dagen. De ontwikkeling der taaltoestanden in Zuid-Afrika loopt op dit punt evenwijdig met die in België, daar de Taalpartikularisten in Vlaanderland een soortgelijk tijdschrift hebben gehad: Rond den Heerd, opstellers: Guido Gezelle en A. Duclos. De waarde van dit sinds overleden tijdschrift bestaat in zijn mededelingen over folk-loreGa naar voetnoot1). Een van de meest verspreide en meest verdienstelike tijdschriften in het Afrikaans is Die Brandwag, hoofdredakteur dr. W.M.R. Malherbe, advokaat en journalist te Pretoria. In opzet en uitvoering kan het een vergelijking met het beste doorstaan. Het is gesticht in 1910 onder algemene bijval van voorstanders van beide richtingen in de taal, en vormt gebonden jaarliks een boekdeel van bijna duizend bladzijden, groot formaat. Een van de levensbehoeften en levensvoorwaarden voor een Zuidafrikaanse letterkunde is kritiek. De neiging bestaat, en hij is verklaarbaar, om al wat er maar verschijnt, alleen reeds om zijn bestaan, welkom te heten. Rijp en | |
[pagina 240]
| |
groen worden even hartelik ingehaald. En toch is een onverschrokken en onbevangen kritiek nodig om het peil te handhaven en gaandeweg te verhogen. Een ernstige poging daartoe wordt aangewend in: The South African Bookman, voortzetting van The Bulletin, een driemaandeliks tijdschrift, dagtekenend van 1909 en onder redaktie van professor John Purves van Pretoria. Ieder kwartaal bespreekt het de toestand der letteren in Zuid-Afrika, geeft afbeeldingen en levensbeschrijvingen van Zuidafrikaanse schrijvers en dichters, vermeldt en bespreekt wat er nieuws verschenen is in Zuid-Afrika eerst, maar ook het voornaamste van Engeland, Nederland, Duitsland en Frankrijk, en bevat aldus in zijn opvolgende jaargangen een schat van wetenswaardigheden, waaruit ook voor dit overzicht is geput. Met loffelike onpartijdigheid worden Zuidafrikaanse persvruchten, in het Engels of Nederlands en Afrikaans verschenen, besproken en gewaardeerd. Kritiek wordt verder ook uitgeoefend o.a. door De Unie en met kennis en sympathie door Hollandsch Zuid-Afrika, het te Amsterdam verschijnend orgaan van de Nederlandsch Zuidafrikaansche Vereeniging. Het verspreidt waardevolle en betrouwbare kennis van Zuid-Afrika onder lezers in Nederland, Vlaanderen en Oost-Indië. | |
F. Bibliotheken.Men heeft bibliotheken litteraire katakomben genoemd. Indien boekwerken aldaar een eervolle begrafenis verdienen, is het lezend publiek hieraan onschuldig. Maar de kostbare verzamelingen, die in menige Zuidafrikaanse boekerij zijn | |
[pagina 241]
| |
samengebracht, zijn meer belangstellende kennisneming waard, dan hun te beurt valt. Het grootste letterkundig schathuis van Zuid-Afrika is de Openbare Bibliotheek te KaapstadGa naar voetnoot1). Hij bevat 120.000 boekdelen, een aantal, moeizaam opgebouwd uit verzamelingen, die ieder de vrucht waren van de toewijding van een menseleven. Het begin was een kollektie van 4.500 zeldzame werken, in 1761 aan de kolonie vermaakt door Joh. Nicolaas van Dessin. In tijden van epidemieën, die de bevolking decimeerden en verkoping van boedels een dagelikse gebeurtenis maakten, had hij de wonderlikste produkten van schrijf- en drukkunst opgekocht en dat dikwels tegen spotprijs. In 1818 werd de bibliotheek een goevernementsinstelling, en als inkomen werden hem toegewezen de penningen, die een nieuwe wijnbelasting opbracht. Na elfjaren ontsloeg de regering Bacchus van deze Minervadienst en moesten de lezers betalen voor hun voorrechten. In 1861 werd de bibliotheek door schenking eigenaar van de prachtverzameling van Sir George GreyGa naar voetnoot2), die tegenwoordig voor geen goud meer zou te kopen zijn. Een rijke verzameling vlugschriften, afkomstig van Charles Fairbridge, werd aan de boekerij toegevoegd. De laatste omvangrijke aanwinst kwam in 1910 en telde 3.300 boekdelen, bevattende de bladen en tijdschriften, sinds 1824 in geheel Zuid-Afrika verschenen. De bibliotheek bevat hierheen verzeilde handschriften, die vele eeuwen oud zijn, evenzo een paar honderd Nederlandse en Engelse incunabelen. De Middelnederlandse | |
[pagina 242]
| |
handschriften zijn beschreven in An Index of the Grey Collection door Th. Hahn, Kaapstad, 1884, maar niet met kennis van zaken. Een Vlaams filoloog, dr. A. Lodewyckx van Stellenbosch, heeft er een belangrijk opstel over geschrevenGa naar voetnoot1); toch zou een nadere bestudering zeer wenselik zijn. Na Kaapstad verdienen de bibliotheken van Pretoria, Pieter-Maritzburg en Bloemfontein genoemd te worden. Kimberley, Grahamstad, Johannesburg en Port Elizabeth hebben ook belangrijke verzamelingen. Al deze bibliotheken, trouwens de boekerij van ieder enigszins belangrijk dorp, bevat Engelse, Nederlandse en Afrikaanse lektuur. Van de 60.000 boeken in zekere bibliotheek in een jaar tijds uitgeleend, waren minder dan 400 in het Hollands, d.i. minder dan ⅔ per cent. Ruim 4 per cent van de boeken in die bibliotheek waren Hollandse boeken en 23 ten honderd van de intekenaars droegen Hollandse namen. In 1876 waren de Hollandse boeken 10 per cent van het totaal voorhanden werken; in die verhouding is dus achteruitgang vast te stellen. Veel van de hier vermelde cijfers zijn te verklaren uit het feit, dat in Zuid-Afrika de Engelse beschaving de boventoon voert. Toch is er een lichtpunt op te merken. Hollandse en Engelse Afrikaners beginnen meer belang te stellen in het land hunner inwoning. Het meeste aftrek vinden boeken, die over Zuid-Afrika handelen, vooral romans en novellen, maar ook geschied- of aardrijkskundige werken, en onverschillig in welke taal zij geschreven zijn. Deze verklaring van de beheerder van een der grootste bibliotheken is zeer moedgevend. Er blijkt uit, dat Zuid-Afrika de ruimste plaats gaat beslaan in de belangstelling van Zuid-Afrikaners. | |
[pagina 243]
| |
De volledigste verzameling van de nieuwere Hollandse boeken in een Zuidafrikaanse bibliotheek is de Dr. Van Everdingen-Algemeen-Nederlandsch-Verbond-Boekerij, een onderdeel van de bibliotheek te Bloemfontein, saamgesteld uit 1500 present-eksemplaren, door Nederlandse uitgevers geschonken, en vernoemd naar dr. W. van Everdingen, de kranige sekretaris der Boeken-Commissie van het Algemeen Nederlandsch Verbond. Het doel er van is, personen in Zuid-Afrika behulpzaam te zijn in het samenstellen van Hollandse bibliotheken en de keus te vergemakkeliken van voor Zuid-Afrika geschikte Hollandse lektuur. Wat evenwel de kroon boven alles spant, is het volgende. Sidney Mendelssohn, zoon van de eerste rabbijn van Kimberley, heeft in 15 jaar tijds voor duizenden ponden te Londen bijeengebracht een verzameling van ongeveer 10.000 werken, middellik of onmiddellik verband houdende met Zuid-Afrika. Uit vele eeuwen en hemelstreken en in allerlei talen is hier een geheel enige kollektie, die wel vollediger gemaakt, maar niet overtroffen kan worden. In de Inleiding tot zijn South African Bibliography verklaart de verzamelaar het volgende: ‘The Library is left under my will to the Union-Parliament of South Africa. The collection embraces the nucleus of a Library of Africana, and will I trust, develop into a National Library of Africana, to be held, conserved, and augmented bij the Union-Parliament. Het eerste kapitaal bestemt Sidney Mendelssohn voor de aankoop van boeken, verschenen vóór de overdracht der bibliotheek; het tweede om uit de rente werken aan te kopen, na de overdracht uitkomende. Een dergelijke aanbieding verdient de dankbare en | |
[pagina 244]
| |
gretige aanvaarding, die er op gevolgd is, door de Regering en het Volk van Zuid-AfrikaGa naar voetnoot1). Een waardevolle verzameling als deze, aangevuld met b.v. de boeken, handschriften en curiosa in het bezit van de Zuidafrikaanse Openbare Bibliotheek te Kaapstad, waarvan door een gezaghebbend beoordelaar beweerd is, dat hij genoeg bevat om Mendelssohn's kollektie met de helft te vermeerderen, zou een letterkundig monument vormen, Zuid-Afrika, zijn geschiedenis, natuur en bevolking waardig en tot in verre geslachten het schathuis zijn, waarin de vorser der politieke en ekonomiese, maar ook der litteraire ontwikkeling van Zuid-Afrika, kon delven naar wetenschap en schoonheid. Tevens zou het een opgericht teken zijn van de erkenning der waarheid, dat Zuid-Afrika van brood en van goud alleen niet leven kan en niet leven wil. | |
G. Boekhandel.Ga naar voetnoot2)De boekhandelaar en -uitgever is de tussenpersoon tussen letterkunstenaar en publiek. Veel hangt er af van zijn optreden voor de verspreiding van een goed boek. Maar in dat optreden wordt hij in Zuid-Afrika door ernstige bezwaren belemmerd. De afstand van Europa is zo groot, dat hij de meest gewilde boeken steeds in voorraad moet hebben. Dit vereist behalve kapitaal, ook kennis van de bestaande behoeften en begeerten. Dan is de tweetaligheid oorzaak, dat dit kapitaal en deze kennis in dubbele mate aanwezig moeten zijn. | |
[pagina 245]
| |
De afzet is verder zeer gering. De beschuldiging is zo dikwels herhaald, dat hij een geloofsartikel is geworden: de Afrikaner leest niet. S.J. du Toit drukte het in 1895 als volgt uit: ‘Afrikaners koop nie boeke om dit as 'n sierlike huisraad in biblioteke te laat staan nie. Als 'n Afrikaner 'n boek koop, dan is dit om dit te lees. En als hij 'n boek kan te leen krij om te lees, dan koop hij dit nie.’Ga naar voetnoot1) In een rede, 15 Junie 1888 te Stellenbosch gehouden, klaagde hoofdrechter F.W. Reitz er over, dat hij in zo weinig boerewoningen werken had aangetroffen van Nederlandse schrijvers als Da Costa, Tollens, Beets, Ter Haar, Schimmel, Bosboom-Toussaint en Van Lennep. Als tegenhanger van deze verklaring moge die van dr. Mansvelt aangehaald worden, uit het Januarie nummer van Groot Nederland, 1903: ‘Een Afrikaner vertelde mij onlangs, hoe hij getroffen was bij het zien van de vele mooie Hollandsche boeken, die hij in het eerste gedeelte van den oorlog in Transvaalsche boerenwoningen aantrof’. De toestand was blijkbaar in de Zuidafrikaanse Republiek niet ongunstig en de Engelse soldaten handelden van hun standpunt volkomen juist, toen zij vooral Hollandse boeken als brandstof gebruikten. Toch schijnt er wel kooplust te zijn, als het rechte artikel op de rechte wijze wordt aangeboden, en bovendien: boeken lezen en kopen is een gewoonte, die aangekweekt moet worden. Als de gouden eeuw voor de Engelse uitgevers mag wel gegolden hebben de periode 1830 tot '60. In 1830 kon een Kaaps uitgever er op bogen, dat er aldaar meer Engelse tijdschriften verschenen dan in enig ander deel | |
[pagina 246]
| |
van het Britse gebied, Engeland uitgesloten. O.a. een letterkundig driemaandeliks tijdschrift, een natuurwetenschappelik dito, en letterkundige maand- en weekbladen. In de dertiger jaren verschenen er verscheidene Engelse toneelstukjes, verzebundels en romans, niet van hoge letterkundige waarde, maar toch talrijker dan tegenwoordig in Zuid-Afrika het geval is. De eksemplaren berusten in de bibliotheek te Kaapstad om het te bewijzen. Vele kunnen de oorzaken van de vermindering in deze bedrijvigheid van Engelse zijde wezen; zeker is het, dat het verbeterd postverkeer met de Britse eilanden de doodsteek heeft toegebracht aan letterkundige Engels-Afrikaanse tijdschriften voor hen, die het middelpunt van hun denkwereld nog in Engeland hebben liggen. De Cape Monthly kon zijn bestaan nog tot na 1870 rekken, maar latere Engelse tijdschriften hebben immer een kwijnend en kortstondig leven geleid. Hier komt bij, dat het leven in Zuid-Afrika duurder is geworden; dientengevolge ook de lonen en de drukkosten. In 1842 kon het boek Ten thousand a year van Samuel Warren, een boek van duizend bladzijden, nog aan de Kaap gedrukt worden; tegenwoordig zou menig drukker aarzelen die taak op zich te nemen. De Zuidafrikaner, die eerzuchtig genoeg is om een boek samen te stellen, vindt het moeielik het in Europa uit te geven. Een Londens uitgever gaf het b.v. als zijn ervaring te kennen, dat het moeilik is in Zuid-Afrika honderd eksemplaren van een Afrikaans boek te plaatsen. Voor een deel is dit zeker wel te verklaren uit het feit, dat zo velen hun lektuur uit bibliotheken lenen. Met des te meer bewondering vervult ons het sukses van Die Patriot, Uitgevers Maatschappij. In 1895 schreef Die Patriot: ‘Ons het die laatste 20 jaar behalve ons Almanak | |
[pagina 247]
| |
(en daarvan 36.000 eks.) musiekstukke en kleine boekies, en behalwe honderd duisende van Hollandse boeke van andere uitgewers, wat ons verkoop en versprei het - omtrent 'n honderd boeke self uitgegé en wel in Hollands 93.500 en in Afrikaans 81.000.’ Zoals bekend, is deze vruchtdragende werkzaamheid na de verandering in de staatkundige inzichten van ds. Du Toit minder voorspoedig geworden. Waar er aan de Hollandse kant tot dusverre stof was tot dankbaarheid, is er van Engelse zijde bitter geklaagd. Een merkwaardig artikel over de Zuidafrikaanse boekhandel is o.a. verschenen in de South African Bookman, Quarterly Journal of the S.A. Home Reading Union. In het kort komt het artikel hierop neer: Het grootste bezwaar, dat de bloei van Zuidafrikaanse letterkunde in de weg staat, is de Zuidafrikaanse boekhandel. De daadwerkelike hulp door mannen van dat vak geboden, is gering. De beste gedichten, hier geschreven, verschijnen in Engeland, en komen slechts langzamerhand over naar Zuid-Afrika, waar ze in de kustplaatsen blijven hangen, zonder tot het binnenland door te dringen. Een reiziger, die landt te Kaapstad of Durban en zich met een oogopslag op de hoogte wil stellen van Zuidafrikaanse letterkunst, vindt bij de boekhandelaars geen afzonderlike afdeling, waar met trots is uitgestald het beste, wat Zuid-Afrika geleverd heeft. Zolang dit niet verandert, kan de boekhandel in Zuid-Afrika niet anders beschouwd worden dan als een sta-in-de-weg voor nationale letterkundige ontwikkeling.’ Dit verwijt mag gericht zijn tot, en verdiend zijn door Engelse boekhandelaars, de Hollandse vakgenoten hebben het niet, of niet in die mate verdiend. Te Kaapstad, Pretoria, Johannesburg en Potchefstroom bestaan Hollandse boekwinkels, die steunpilaren zijn in de opbouw van een | |
[pagina 248]
| |
Hollands-Afrikaanse kultuur. De mannen, verbonden aan de Hollandse boekhandel, nemen vooruitgang waar in de omzet van Hollandse en Afrikaanse werken, die vooral worden aangekocht voor openbare en schoolboekerijen en prijsuitdelingen. In boeken van Van Lennep, Van Maurik, Conscience, Cremer, Oltmans en Bosboom-Toussaint is een flinke omzet, niet alleen voor de dorpen, maar ook voor de buitenbevolking. Reitz, Lub en Melt Brink worden meer en meer gevraagd. In het jaarverslag van de Boeken-Commissie van het Algemeen Nederlandsch Verbond over 1911 wordt vermeld: ‘Verscheiden Uitgevers verzekerden ons, dat de invloed van ons werkGa naar voetnoot1) door hen reeds merkbaar gevoeld wordt; hun debiet steeg aanzienlijk en ook de consulaire verslagen geven ons den stelligen indruk, dat 't Hollandsch boek meer en meer een plaats verovert en jaarlijks vooruitdringt.’ Zo werd in 1912 door Nederland voor ruim £ 10.000 sterling aan gedrukte boeken in Zuid-Afrika ingevoerd, terwijl ook Vlaanderen exporteert en er tegenwoordig zelfs in Engeland Hollandse boeken voor Zuid-Afrika worden gedrukt. Tijdens de bloei van de Zuid-Afrikaanse Republiek en als gevolg van de toenmaals overheersend Nederlandse beschaving aldaar, was de omzet van Hollandse boeken groter dan nu. Officiële opgaven evenwel ontbreken om dit met cijfers te staven. En 10.000 pond schijnt wel belangrijk, maar wat aan boeken voorhanden is, wordt daarom nog niet altijd grif verkocht. Wat het uitgeven betreft in Zuid-Afrika zelf van Hollandse boeken, aldaar geschreven en gedrukt, schijnt, nu Die Patriot niet meer bestaat, die taak te zijn overgenomen deels door de Het Westen-drukkerij te Potchefstroom, | |
[pagina 249]
| |
die in zijn Unie Lees- en Studie-Bibliotheek onder redaktie van oud-president Reitz en professor J. Kamp, nu reeds ruim twee dozijn uitgaven op de Afrikaanse boekemarkt heeft gebracht, deels door de Volkstem-drukkerij te Pretoria en de Het Zuid-Westen-drukkerij te Oudtshoorn. Vooral de Hollands-Afrikaanse Uitgevers-Maatschappij te Kaapstad (voorheen Jacques Dusseau), met zijn ruim 125 uitgaven van Zuidafrikaansche schrijvers, is een machtige hefboom voor de Hollandse kultuur. Uitgevers in Nederland als S.L. van Looy te Amsterdam, J.H. Kok te Kampen en vooral J.H. de Bussy te Amsterdam, met zijn takbezigheden in Zuid-Afrika, dragen ontzaglik veel bij tot verspreiding van Hollandse litteratuur en doen dit dikwels met belangrijke financiële opofferingen. De bloei van de Afrikaanse Letterkunde zal ook de bloei zijn van de Afrikaanse Boekhandel. |
|