Zuid-Afrika in de letterkunde
(1914)–Gerrit Besselaar– Auteursrecht onbekend
[pagina 183]
| |||||
Hoofdstuk V.
| |||||
Litteratuur der Inboorlingen.I.In historiese orde zijn de blanken in Zuid-Afrika met de volgende inboorlingstammen in aanraking gekomen: Hottentotten, Bosjesmannen, Bantoe of Kaffers. Bij alle natuurlike aanleg tot zingen, tot vertellen en verdichten, bij de naturellen onmiskenbaar aanwezig, zijn toch van een eigen letterkunde bij hen weinig sporen aanwijsbaar. Alleen bij de Kaffers, die lichamelik en zedelik het hoogst staan onder de gekleurde bevolking van Zuid-Afrika, zijn verhalen en rijmpjes gevonden, die mondeling overgeleverd zijn van geslacht op geslacht, en aan wier totstandkoming en bewaring de blanke niets had toegebracht, vóór zij werden opgetekend. | |||||
[pagina 184]
| |||||
De beste bron voor de kennis van deze litteratuur der Kaffers is wel het boek van bisschop Callaway: Izinganekwane, Nensumansumane, Nezindaba Zabantu, d.i. Kinderrijmpjes, Overleveringen en Geschiedenissen der Zoeloes, een werk in zes delen, verschenen in de jaren 1866 tot '68. De inhoud is woordelik neergeschreven uit de kaffermond en zo letterlik vertaald, als het idioom toeliet. Dr. Mc Call Theal verklaart: ‘No other published collection of tales illustrating Bantu ideas and power of thought, equals this in value. From an intimate knowledge of the subject I can vouch for the absolute accuracy of its contents’. Voor de kennis der volkekunde en folk-lore der inboorlingen zijn onmisbaar de werken over de kaffers van dr. Theal en het boek van de zo vroeg ontslapen Theo SchonkenGa naar voetnoot1) uit Greyton, K.P., Wurzeln der Kapholländischen Volksüberlieferungen, Leipzig, 1911. Schonken's wetenschappelike en historiese zin hebben hem behoed voor chauvinistiese gevolgtrekkingen. Ook dient kennis te worden genomen van Die Bantu Stämme door dr. B.J. Haarhoff, Leipzig, 1890, vooral merkwaardig om de fabels, raadsels, legenden en mythologie der inboorlingen, die het meedeelt. Van een eigen beschaving der naturellen vóór de komst der Europeanen zijn geen aanwijzingen. Alleen worde de hypothese vermeld, kortelings opgeworpen, dat de bouwvallen van Zimbabwe,Ga naar voetnoot2) gevonden tussen de Zambesi en de Limpopo, en de verlaten mijnwerken uit voorhistoriese tijden | |||||
[pagina 185]
| |||||
nog in Zuid-Rhodesië aangetroffen, overblijfselen en stomme getuigen zouden zijn van een voorbijgegane inboorlingebeschaving. Aan oudheid- en volkekundigen zij de oplossing van dit vraagstuk aanbevolen. Een analogie met de Inca's van Zuid-Amerika is niet zonder bekoring, maar mist alsnog in hogere mate een historiese grondslag, dan de tot dusverre voorgeslagen oplossingen, die deze overblijfselen van een voorbijgegane beschaving aan Indiërs, Arabieren of zelfs aan Koning Salomo's gouddelvers toeschrijven. Met de vermelding van het bestaan van enkele brokken Hollands gerijmel en enkele komiese liedjes, is de gehele inventaris opgemaakt van de bijdrage der Hottentotten tot de Zuidafrikaanse letterschat. Het geheel is gering van omvang en innerlike waardij, maar als aanvang en spoorslag is het van belang er kennis van te nemen en deze korte mededeling volsta om er de aandacht op te vestigen. Van de Bosjesmannen zijn geen rechtstreekse of zijdelingse bijdragen tot de letterschat der wereld bekend. Ook is het bij onderzoek niet gebleken, dat iemand hen ooit tot dergelijke prestatie in staat heeft geacht. Nadat de gekleurden in aanraking kwamen met blanken, zijn er enkelen geweest, die hogere ontwikkeling deelachtig zijn geworden. In de Provinciale Raad van Kaapland zit b.v. een naturel, dr. Raboesana, als gelijkgerechtigd lid naast blanke raadsleden. Een dergelijke gebeurtenis is ondenkbaar in Vrijstaat of Transvaal, waar de inboorling volgens de Grondwet zelfs geen kiezer kan zijn voor regeringskollegieën. Toch zijn er te Johannesburg en Pretoria reeds naturellen tot de balie toegelaten en bestaan er in Zuid-Afrika ettelike bladen voor en door zwarten geredigeerdGa naar voetnoot1). | |||||
[pagina 186]
| |||||
Met deze opmerkingen zij het punt van een letterkunde der naturellen afgehandeld. | |||||
II.De tweede vraag was: Hebben de inboorlingen aandeel gehad in de vorming van de Zuidafrikaanse letterkunde en verbeeldingskracht der blanken? Als antwoord sta hier een tweetal verklaringen, die nader te bewijzen zullen zijn:
In ethnologiese orde worde dit als volgt gestaafd: | |||||
a) Hottentotten.In indirekte zin is de invloed der naturellen op de Afrikaanse letterkunde niet te miskennen. Reeds één mensegeslacht na de vestiging der blanken waren de Hottentotten dienstbaar gemaakt aan de nieuwe bevolking, de mannen als veehoeders, houthouwers en waterputters; de meiden (dat zijn inboorlingvrouwen, die ‘meidjes’ heten, zolang zij nog ongehuwd zijn) verrichtten huiselike bezigheden. Aldus werd de plooibare Hottentot een onmisbaar bestanddeel van de samenleving en wel opmerkelik is het, dat een ernstige botsing tusschen blank en gekleurd pas voorviel in 1775, vijf kwarteeuw na de vestiging, toen de voortdringende pioniers stuitten op de Bantoe, die zooveel karaktervaster is dan de Hottentot. Deze is een echt zieltje-zonder-zorg; hij leeft graag lekker en lui, hij is reeds gedegenereerd en dreigt geheel | |||||
[pagina 187]
| |||||
onder te gaan in de aanraking met de kultuur van Europa. Toch heeft hij bereids op zijn veroveraar een onuitwisbaar stempel afgedrukt, en wel door zijn oorspronkelikheid van aanleg en zijn rijke verbeeldingskracht. De dierefabel, zo algemeen verspreid in Zuid-Afrika, is wel door de Hollanders uit Europa meegebracht, maar de Hottentot heeft hem met de Zuidafrikaanse Fauna doen kruisenGa naar voetnoot1). Uitgaven van zulke Hottentotsprookjes dagtekenen reeds van 1864, van de hand van dr. W.H.S. Bleek, Reynard the Fox in South Africa. Dr. Bleek komt hier op zeer vernuftige wijze tot eigenaardige gevolgtrekkingen. Hij vraagt: Waarom hebben de Kaffers niet, de andere stammen wèl, dierefabels? - Antwoord: De Kaffertaal, het Zoeloes, heeft geen vormen om het onderscheid in geslacht uit te drukken, de andere inboorlingtalen wel. Deze mogelikheid, om natuurlik geslacht toe te kennen aan voorwerpen, prikkelt de verbeelding en leidt tot personificaties en overdracht van menselike eigenschappen op levenloze voorwerpen en bij uitbreiding ook op dieren. Dit is volgens dr. Bleek de wezenlike oorsprong van al die poëtiese scheppingen, die wij fabelen en mythen noemenGa naar voetnoot2). Vollediger vermelding van deze dierefabels komt voor in de Duitse uitgave van dr. Bleek's werk: Reineke Fuchs in Afrika, Weimar, 1870; evenzo in T. von Held, Märchen und Sagen der Afrikanischen Neger, Jena, 1904; G.R. von Wielligh, Diere Stories soos deur die Hotnots verteld, Paarl, 1907. Er bestaan ook verzamelingen door Mevrouw Bourhill van | |||||
[pagina 188]
| |||||
Barberton en zeer oorspronkelike Dierestories van dr. Honey van Pretoria. Deze oorspronkelik Europese of Indiese, maar voor Zuid-Afrika omgewerkte, verhalen passen bij het Afrikaner gemoed, dat er deels door gevormd is. Het toneel van de storie is meestal een onvervalste boereplaats en alle trekken der dieren zijn genationaliseerd. De uitheemse oorsprong dezer dierefabel is duidelik aan te wijzen, daar de haan, het paard en de wolf eerst met de komst der Europeanen hun intrede in de Afrikaanse werkelikheid of verbeelding deden. Verder ontbreekt er te enenmale een zedelike ondergrond of strekking; het is meestal de list, die het wint van brute kracht en somtijds van de gerechtigheid. Opvoedende werking hebben deze ‘vos- en jakhalsstories’ dus niet op jong Zuid-Afrika, hoogstens een voedende op de jeugdige verbeelding. Drie dieren worden als zeer listig afgeschilderd, en van deze spant niet de vos, of, zoals hij in Zuid-Afrika is genaturalizeerd, de jakhals, de kroon, maar de haas, overigens in Europa een schuw dier met beperkte geestvermogens; naast deze staat de schildpad, en de jakhals maakt het trio kompleet. De onnavolgbare gezwindheid van de haas is iets, dat de Hottentot bewondert en hij voor zich kan zo innig sympathizeren met het hazehart. Ook het ondoorgrondelike van de schildpad lacht hem toe, die onder alles dan toch maar doodleuk afgaat op zijn doel en het onverwachts bereikt. Verdere figuranten zijn de logge olifant, die voor August de domme speelt, en de leeuw, die ondanks zijn waardigheid en kracht, nogal eens aan het kortste eind trekt. Van verscheidene dezer fabelen is het oerbeeld onmiskenbaar aan te wijzen in de Nederlandse en Duitse sprookjes, b.v. de Visdiefstal en de Wolf en de | |||||
[pagina 189]
| |||||
Vos. Andere gaan zelfs tot de Aesopiese grondtypen terug, b.v. van de slang, die de man, die hem koestert, wil bijten; nog andere behandelen algemeen menselike motieven. De oorsprong der fabelen moge in Europa, zelfs in het Indië der oudheid schuilen, met geniale greep zijn zij geannekseerd en gefilterd door de Hottentotse verbeeldingszeef. De Europese geleerden, die ze hebben te boek gesteld, zijn weleens te preuts geweest om de krachtige schildertaal woordelik weer te geven. Zij hebben ook wel eens het realisme der voorstelling aangelengd met tweedehands gemoraliseer. Al deze dierefabelen nu zijn van geslacht op geslacht overgedragen door de outaGa naar voetnoot1), bij wie de kinderen van den huize, hetzij overdag in het veld of 's avonds bij het vuur, op een ‘storie’ aandrongen; ook wel door de ajaGa naar voetnoot2) om klein-basie of klein-nonnieGa naar voetnoot3) zoet te houden. Slechts bij uitzondering vertellen de ouders of andere volwassen blanken deze verhalen, hun door de kleurlingen overgeleverd. Gevolg der dierefabels voor de letterkunde was een prikkeling en voeding der verbeeldingskracht, en het vormen van een nationaal fonds van voorstellingen, waaraan mettertijd algemeen geldige litteraire motieven konden worden ontleend. | |||||
b) Bosjesmannen.Een tweede inboorlingras, dat in aanmerking komt, zijn de Bosjesmannen, in Zuid-Afrika Boesmans geheten. Zij waren steeds zeer weinigen in getal en hebben zich ontoegankelik betoond voor Europese beschaving. Behalve enkele overleveringen aangaande voorhistoriese monsters | |||||
[pagina 190]
| |||||
hebben zij weinig of niets bijgedragen tot vorming of verrijking der Zuidafrikaanse letteren of verbeelding. De grotschilderingen, die zij hebben achtergelaten, vallen buiten het bestek dezer verhandeling. Zij kunnen hoogstens het vroeger bestaan van reuzeslangen en andere gedrochten als mogelik doen voorkomen.
Hoogst verdienstelik werk op het gebied van de studie der talen en folk-lore der inboorlingen van Zuid-Afrika, en met name van de Bosjesmannen, is verricht door de nasporingen van dr. W.H.I. Bleek, welk materiaal voor een deel nog onverwerkt bewaard ligt in de Zuidafrikaanse Bibliotheek te Kaapstad. Dr. Bleek heeft de Boesmanstaal geleerd van Boesman-gevangenen, door de goeverneur daartoe beschikbaar gesteld. Toch kende hij die taal niet zo goed als zijn schoonzuster, Miss Lloyd, de enige blanke in leven, die die taal spreekt. Volgens Miss Lloyd is het Boesmans eigenlik geen taal, maar een reeks van klanknabootsingen. Veertig jaar van haar leven heeft deze dame aan de genoemde studie gewijd. Haar hoofdwerk, Specimens of Bushmen Folk Lore is uitgegeven in 1911, en kenners als Theal, Sollas en Peringuey spreken er met hoge lof over. In Februarie 1913 is mej. Lucy Lloyd door de Universiteit van de Kaap de Goede Hoop bevorderd tot doctor in de letteren, honoris causa. | |||||
c) Kaffers.Het laatste gekleurde ras, hier te vermelden, zijn de Bantoe of Kaffers. Betrekkelik gesproken zijn zij in Zuid-Afrika nog nieuwelingen. Hun doordringen naar het Zuiden valt niet veel vroeger dan een eeuw vóór de blanke Voortrekkers optrokken naar het Noorden en Oosten. In de gedenkwaardige slag bij Bloedrivier, 16 December | |||||
[pagina 191]
| |||||
1838, waar Kommandant-Generaal Pretorius het Kafferhoofd Dingaan versloeg, werd de opperheerschappij van de blanken in Zuid-Afrika voorgoed beslist. Op zichzelve is dit een hoofdmoment in de vaderlandse geschiedenis, dat ook in de letterkunde heeft nagetrild. De Kaffers hebben op het nationaal karakter der Afrikaners en op de weerkaatsing daarvan in de letterkunde, hoogstens kunnen inwerken door het sterk ontwikkeld mystiek element in hun bestaan. Toverij en bijgeloof zijn ingeboren trekken in hun karakter; een ongemotiveerd ingrijpen van duistere machten is een wezenlik bestanddeel van hun sprookjes en sagen. Het is meer dan waarschijnlik, dat dergelijke verhalen bij de blanken, wier peil van ontwikkeling niet gerezen was na jarenlange afsluiting van de beschaving, de kiemen legden van zekere angst voor onbekende machten en van een geheimzinnige vrees, zo bevorderlik voor bijgeloof. In onderscheiding van de Kaapkolonie, waar de Kaffer, altans in de Westelike Provincie, niet inheems is, is hij geheel thuis in de samenleving van de Vrijstaat, Natal en Transvaal. Juist in die drie gebieden heeft hij spookgestalten populair gemaakt, die onbekend zijn gebleven in Kaapland, zoals de mense-eter met één oog, en dàt geplaatst op de grote toon van de rechtervoet; de watermeiden, een soort meerminnen, waarmee men kinderen bang maakt; ten derde de grote slang, mogelik ontleend aan Boesmantradities. |
|