Zuid-Afrika in de letterkunde
(1914)–Gerrit Besselaar– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
A. Poëzie.Voordat iemand dacht aan vervaardiging van speciaal Afrikaanse verzen en bundels, waren onder het volk echter reeds lang in zwang geweest rijmpjes en raadsels | |
[pagina 138]
| |
en liederenGa naar voetnoot1), die hun Afrikaanse oorsprong of overplanting bewijzen. In Zuid-Afrika van dr. Hendrik P.N. Muller komt het, hoewel gevarieerde, toch algemeen bekende lied voor, woorden zowels als toonzetting: ‘Vat jou goed, en trek Ferreira!
Vat jou goed en trek!
Al an die één kant zwaard dra (bis)
Jannie met die hoepelbeen
En bolleGa naar voetnoot2) wil ze dra, maar hare het ze nie,
En nou neem ze een perdestert om daar bolle van te maak.
Vat jou goed en trek, Ferreira! Vat jou goed en trek!
Al an die één kant zwaard dra, (bis)
Alie, o Alie! hang jij mij langs mij nek!
Als ik nie krij ver Alie Brand,
Ik zal lievers verrek.’
Poëtiese verheffing kan moeielik aan dit gerijmel worden toegekend; toch verdient het vermelding als bijdrage tot Zuidafrikaanse folkslore en als uiting van de trekgeest, zo ingeweven in de Afrikaner volksaard. Een ander overblijfsel uit oude dagen is een toepassing van Psalm 130 op het lot, dat Piet Retief trof met zeventig der zijnen, bij de verraderlike moord op 6 Februarie 1838 aan BloedrivierGa naar voetnoot3): ‘Hoop op die Heer, jul vrome!
Is Afrika in nood,
Daar zal verlossing kome:
Syn goedheid is seer groot.
| |
[pagina 139]
| |
Hij maak op ons gebede
Heel Afrika eens vrij
Van hul, wat ons vertrede;
Dan leef ons vrij en blij.’
Nog een lied uit die dagen en van dezelfde strekking staat vermeld in de Unie Kantate van Jan Celliers, 1910: Voortrekkerslied.
‘Op dan, mense, vrees die Here
En verag des werelds ere;
Want dit is die wijse paan,
Laat u nooit verlore gaan.
Och, des werelds ijdelheid,
Duur maar voor 'n korte tijd.
Sie ons skei nou van elkander
Hier op dese aardse dal,
Maar ons hoop, dat ons elkander
In die Hemel weersien sal;
Eeuwig vrij van sorg en pijn,
Eeuwig bij die Lam te sijn.’
Eén van de liederen, die insloegen en voor de bevordering van het Afrikaans meer gedaan hebben, dan menig beroep op verstand en taalinzichten, was Die Afrikaanse Volkslied, algemeen aan de Vader der Afrikaanse Taalbeweging, ds. S.J. du Toit, toegescheven: ‘Een ieder nasie het sijn Land,
Ons woon op Afrikaanse strand.
Ver ons is daar geen beter grond
Op al die wij'e wereldrond.
Trots is ons om die naam te dra
Van kinders van Suid Afrika.’
In de volgende koepletten wordt verder bezongen: Een ieder nasie het sijn TaalGa naar voetnoot1), sijn Wet, sijn Reg, sijn Tijd. | |
[pagina 140]
| |
Het bestormen van de Majubaberg op 27 Februarie 1881, wat leidde tot het herstel van de in 1879 verloren onafhankelikheid van de Transvaal, was een gebeurtenis, die de natie diep schokte; het vaderlandslievend hart gaf menig krijgs- en overwinningslied in de pen, dat volgens professor Jan te WinkelGa naar voetnoot1) ‘een vergelijking met de geuzenliedekens glansrijk kon doorstaan’. Een van de meest bekende, destijds ook in Nederland gezongen en op scholen aangeleerde, liederen was het: ‘Transvaalse vrijheidsliedGa naar voetnoot2).
Die Vierkleur van ons dierbaar land,
Die waai weer o'er Transvaal!
En wee die godvergeten hand,
Wat dit weer neer wil haal!’
Een stroom van liederen vloeide naar de redaktiekantoren van Die Patriot, het inmiddels gestichte en grote opgang makende lijfblad van ‘die regte Afrikaners’. Het volk had leren lezen, het kon spoedig ook schrijven en zingen! In 1878 verscheen aan de Paarl de eerste bloemlezing van gedichten uit Die Patriot onder de titel: Afrikaanse Gedigte; er zijn zes van die bundels verschenen, in 1890 kwam er van enkele zelfs een derde druk van de pers. Van de eerste drie bundels gaf hoofdrechter F.W. Reitz van de Vrijstaat in 1888 een bloemlezing uit, welker schoonheden dus dubbel gedistilleerd zijn en zulks onder de naam: Vijftig uitgesogte Afrikaanse Gedigte, versameld deur F.W. Reitz. F.W. Reitz is in 1844 te Swellendam geboren, ontving zijn opleiding te Rondebosch en aan het Zuidafrikaans College te Kaapstad. In '64 ging hij naar Engeland voor studie in de rechtsgeleerdheid, vestigde zich in '68 als advokaat te Kaapstad, waar hij ook als letterkundige | |
[pagina 141]
| |
werkzaam was, o.a. aan The Squib, een door hem en adv. W.H. MaskewGa naar voetnoot1) geredigeerd blad; andere medewerkers waren de heren Buchanan, Breda en Halkett; het geïllustreerde tijdschrift heeft maar één jaargang beleefd: 1870. In 1874 ging advokaat Reitz naar Bloemfontein waar hij een eervolle politieke loopbaan volgde; in 1888 werd hij tot president van de Vrijstaat verkozen, welke betrekking hij tot '95 bekleedde. In 1910 is de Edele heer Reitz tot voorzitter von de Zuidafrikaanse Senaat aangesteld. Het boek kwam in Kaapstad van de persGa naar voetnoot2) en omvatte o.a. twaalf volksliederen, gewijd aan vaderlandsliefde en godsdienst, vijftien grappige stukjes, tien balladen, fabels en verhalen, verder Transvaalse stemmen en drie taalliederen. Eén van de liederen, waarin echt gevoel spreekt, is van ReitzGa naar voetnoot3) zelf en dateert van 1874; titel en slot luiden als volgt: Ter nagedagtenis van Kommandant Louw WepenerGa naar voetnoot4)
‘Hij leg op Thaba BosigoGa naar voetnoot5)
Geen grafsteen sal hij verge:
Sijn monument het God gebouw,
Die Bouwheer van die berge.
Al moet ons dan so dikwels bloos
Ver onse arme nasie, -
Gedenk aan Wepener, wees getroos,
En vat dan weer koerasie.’
| |
[pagina 142]
| |
Een van de leukste gedichtjes, innig en tevens algemeen menselik, heeft tot titel en beginstrofe: Mijn vrouwtje het 'n seun gekrij.
‘Ik is so blij, ik is so blij:
Mijn vrouwtje het 'n seun gekrij!
Hij lijk presies nes ik.
Hij het mijn oge, mond en neus,
En is 'n dikke, vette reus,
Ik is so in mijn skik.’
In hun naïeviteit maken gedichtjes als deze op de in het Afrikaans ongeoefende Nederlandse lezer een bijna kinderachtige indruk. Het zijn geen wijze dogmatiese betogen, maar ook geen ‘verwijfde en geparfumeerde poëzie’; ze spreken de echte hartetaal van een eenvoudig volk, dat dicht bij de natuur leeft. Boertige gedichten zijn er zeer vele in het Afrikaans; dikwels zijn het berijmde anekdoten. De losse vorm der omgangstaal, het aanvankelik ongewone om die zwart op wit voor zich te zien, en het opvallende van het gebruik van allerlei kernachtige zegswijzen - alles werkte mee om de grap en de klucht, aldus geschreven, populair te maken. Er zijn maar weinig ontwikkelde Afrikaners, die zich niet eens aan een ‘rijmpje’ zijn te buiten gegaan. De afgeknotte vormen lenen er zich zo goed toe: ‘blijven’ en ‘krijgen’ rijmen niet, ‘blij’ en ‘krij’ wel. Zo leeft nog onder het volk van de Vrijstaat een onschuldig gedichtje van Ewald Esselen, de advokaat en ‘stille kracht’ van Pretoria: ‘Sê komplimente an Jan Brand,
Die grote staatsman van ons land.
Lank mag hij lewe, dis die wens
Van elke Afrikaner-mens!’
Het is te verstaan, hoe goed een gedichtje als het volgende er inging bij een publiek, dat Hollands alleen kende in de plechtige taal van bijbel of gezangboek. | |
[pagina 143]
| |
Die steweltjesGa naar voetnoot1) van Sannie. deur F.W. Reitz.
‘Pas altijd ver 'n vrouwmens op;
Dit help jou net geen stuk nie:
Steek jij jou nek eens in die strop,
Dan kan jij nooit los ruk nie.
So is dit ook met mij gewees:
Ik was nie reg van plan nie,
Toen was dit lank al klaar met Kees,
Ik was geknoop an Sannie.
Haar ou'ers het ons uitgelag,
Hul seg: ons is maar vultjies;
En ik moet nog 'n beetje wag
Met sulke kinderspultjies.’
Nadat de ouders eindelik toestemming gegeven hebben en het huwelik gesloten is, verandert de gezindheid des dichters: ‘'n Mens die blij tog maar 'n mens,
Ik weet nie wa's die rede:
Maar so's hij krij net wat hij wens,
Dan word hij ontevrede.
Dit help maar weinig om te huil,
Al het ik spijt van Sannie.
Kon ik die ou'ding mar verruil,
Dan sou ik, maar.... ik kan nie.’
De bundel bevat enkele verdienstelike vertalingen uit het Engels van BurnsGa naar voetnoot2); John Gillpin van William Cowper werd Jan Jurgens, en Young Lochinvar uit Walter Scott's Marmion, de jonge Duprée. Een variatie op het thema van Siska van RoosemaelGa naar voetnoot3) is: | |
[pagina 144]
| |
Die nooitjiesGa naar voetnoot1) van die onderveld deur Jan, wat versies maak.
‘Die nooitjies van die onderveldGa naar voetnoot2)
Word regte hoog waardeer;
Al het hul nie leer Engels praat,
Of geen klavier geleer.
HijGa naar voetnoot3) stuur twee dogters vier jaar weg,
Die “ladies” kom terug.
Dit het ses honderd pond gekos,
Nou sit die ou' en sug.
Geen jonkman uit die buurt kom nou
Meer ku'erGa naar voetnoot4) bij die twee.
Miskien kom daar wel ééndag nog
'n Vrijer oversee.’
Het valt niet te verwonderen, dat bundels als deze hun doel hebben bereikt en door het volk verslonden werden. In een tijd toen er gezucht werd: ‘Engels, Engels, alles Engels! Engels wat jij sien en hoor! In ons skole, in ons kerke, word ons moedertaal vermoorGa naar voetnoot5);’ was er behoefte aan leesstof voor het volk om kennis van, en liefde tot hun taal in stand te houden. Toch kon op de duur de luchthartige taal van klucht en spotvers niet de enige verdedigingslinie blijven van nationaal bestaan in eigen taal. Vooral niet, toen dat volksbestaan ontwricht werd in de lange en bange Vrijheidskamp van 1899 tot 1902. Het volk, dat na de vrede van Vereeniging uit ‘grote verdrukkingen kwam’, kon niet meer, altans niet uitsluitend, | |
[pagina 145]
| |
gichelen en ginnegappen. Welk een andere, ongekende toon klinkt er door in het gedicht van Eugène Marais, advokaat en journalist te Pretoria: 'n Winternag.Ga naar voetnoot1)
‘Koud is die windjie en schraal!
Daar blink in die dof lig en kaal -
So wijd as die Heer se genade -
Die velde, in sterlig en skadeGa naar voetnoot2);
En hoog op die rande,
Verspreid in die brande,
Is die grassaad aan 't roere, so's wenkende handen.
O, treurig die wijsie
Op d' oostwind se maat,
So's die stem van 'n meisie,
In haar liefde verlaat!
In elk grasblaar se vouw
Blink 'n druppel van douw,
En vinnigGa naar voetnoot3) verbleek dit tot rijpGa naar voetnoot4) in die kou.’
Poëzie als deze bevatte toekomstbeloften in zich, die dan ook aanvankelik in vervulling zijn gegaan in het werk van ernstige mannen. De voor-de-oorlogse toon bleef evenwel ook doorklinken. Eerst wel, omdat de toen gevormde dichters hun richting eenmaal hadden gevonden, en dan ook omdat de Afrikaner te veel van een grapje houdt om lang met een strak gezicht te lopen. Naast de ernstige, diepe gevoelspoëzie, was er ook na de oorlog behoefte aan vrolike versjes. Daarin heeft voorzien een man, die door de jongeren wel wat op de achtergrond wordt gedrongen, n.l. Melt Brink, omtrent wie hierboven (zie II, bl. 96) uitvoeriger mededelingen zijn gedaan. In een tijd, toen niemand anders dit deed, heeft deze | |
[pagina 146]
| |
Afrikaanse Jacob Cats, die wij liever de Afrikaner Conscience noemen, zijn volk leesstof verschaft. Zijn zeven bundels Grappige Stories en andere Versies hebben al lang hun weg gevonden naar de huiskamers der Boeren. Brink kan fijn humoristies wezen en herinnert dan soms aan de Gedichten van den Schoolmeester. Daar hij noch onberispelik Nederlands, noch onvervalst Afrikaans wil schrijvenGa naar voetnoot1), maar verafrikaanst Nederlands, genoot hij, vooral in een tijd toen de vraag: ‘Nederlands of Afrikaans’ met zekere warmte besproken werd, weinig aandacht van beide partijen. Een van zijn meest bekende berijmde verhalen is Die Reis naar Kaapstad van Oom Gijsbert van Graan, 1904. Het is in de trant van de boer uit de Overbetuwsche Novellen van J.J. Cremer, die voor het eerst Amsterdam bezoekt, en beschrijft de botsing tussen landelike eenvoud en de wonderen der techniek, zoals toegepast op veraangenaming van het leven in de steden. 'n Jolly Hotnot en andere Gedigte van W.H. Maskew is de vermelding waard, al was het alleen om de waarheid te illustreren, dat iemand een Engelse naam kan voeren en meteen verdienstelik hanteerder van de Afrikaanse taal wezen, gelijk trouwens de dagelikse ervaring over de lengte en breedte van Zuid-Afrika zulks overvloedig bewijst. Ook in de Liederbundel van dr. Mansvelt komen vele gedichtjes voor, die hun plaats daar waard zijn. ‘Wanneer kom ons troudag, Gertjie?’ laat de naam van dichter en komponist in een onverdiend duister. | |
[pagina 147]
| |
Van P.J. Hoogenhout is: ‘Grietjie, mijn skat!
en weet jij wat
die mense nou weer praat?’
Het staat in olikheid en echt gevoel gelijk met menig geestig liedje van Beets, b.v. Het Breistertje. Dit alles is Afrikaanse humor en is een voortzetting, zij het in technies zuiverder vorm, van de poëzie, waaruit gekozen is voor de bundels van Reitz. Het is een vrucht van het geloof, dat de boog niet altijd gespannen kan zijn. Toch zijn er mannen opgestaan, die de boog wel gespannen hebben, en de lier ook! In 1906 en daarna hebben Celliers, Totius en anderen het Afrikaans gebruikt voor doeleinden, die aan het verbaasd Zuidafrikaans en Groot-Nederlands publiek een openbaring toeschenen. Het eerst kwam de openbaring van Johannes François Elias Celliers. Deze is geboren 1865 te Wellington, opgevoed te Pretoria en Stellenbosch. In '87 ging hij voor studie naar Nederland, waar hij tot '90 te Delft en Leiden akademiese voorlezingen volgde. Naar Transvaal teruggekeerd, ontving hij een aanstelling als landmeter. Door studie en praktijk verwierf hij zich aldus de grondige natuurkennis, die in zijn natuurpoëzie doorstraalt. Toch was hij te midden van boeken gelukkiger dan bij het landmeten, waarom de jaren van zijn staatsbibliothekarisschap, 1894 tot '99, tot de gelukkigste van zijn leven behoorden. In de Anglo-Boeren-oorlog deed hij zijn plicht als vaderlander, en na de Vrede van 1902 wijdde hij in Zwitserland en Holland vijf jaren aan de studie der letteren. Langs deze zeer eigenaardige loopbaan is dan het talent van Celliers gerijpt, en toen hij naar zijn vaderland terugkeerde, kwam hij in gelouterde kunst iets hogers brengen dan ‘lollige stories.’ | |
[pagina 148]
| |
In December 1906 verscheen er een bundel gedichten van hem, naar het eerste, Die Vlakte genoemd. Dit is ook het best bekende gedicht er uit. Het is in de trant van Jacques Perk's Iris: ‘Ik ben geboren uit zonnegloren
En een zucht van de ziedende zee,
Die omhoog is gestegen op wieken van regen,
Gezwollen van wanhoop en wee.’
Evenals Iris is Die Vlakte in de maat van Shelley's The cloud.
‘I bring fresh showers for the thirsting flowers
From the seas and the streams;
I bear light shade for the leaves when laid
In their noonday dreams.’
Bij Celliers klinken de beginregels als volgt: Die vlakte.
‘Ik slaap in die rus van die eeuwe gesus,
Ongesien, ongehoor,
En dof en loom in mij sonnedroom,
Ongewek, ongestoor.’
De maat schijnt wel de wedijver der dichters te hebben opgewekt, daar dezelfde val gebruikt wordt door Totius in Die besembos.
‘Ik is gebore bij die middagglore
Van 'n blakende, blinkende son.
Stiefmoederlik skraal was die eerste onthaal,
Waarmee ik mijn lewe begon.’
Ieder die dit doen kan, is technies knap; maar vaardigheid en plooibare virtuositeit kunnen nooit, bij gemis en gebreke er van, dat onnoembare vervangen of aanvullen, dat zelfs in een gebrekkig verzemaker een waar dichter kan doen zingen, en dat men bezieling, aanblazing, kunst noemt. Kunst en kunstvaardigheid verhouden zich als oorspronkelik werk tot namaak. Celliers heeft kunst geleverd. Al is Die Vlakte niet zijn beste gedicht, toch zijn vele gedeelten er uit | |
[pagina 149]
| |
onder het beste, wat hij geleverd heeft. De vlakte, d.i. het wijdwegdeinend Afrikaanse veld spreekt bij hem als volgt: ‘Die aarde was jong, toen mijn bodem sig wrong
Uit die diep van die meer;
En die waat're o'erswewend kwam lewenskrag géwend
Die gees van die Heer.’
De vlakte klaagt, als de zon hem schroeit: ‘Uit gloeiende sfeer brand hij wreed op mij neer,’
of bij Afrikaanse hagelslag: ‘So's 'n perde-kommande wat dreun o'er die lande’,
en eindelik bij nacht komt de maan: ‘Hij sprei die waas van sij romig-blouw gaas,
en ik lag so stil-tevrede.’
De sterkste tegenstander van taalpartikularisme zal moeten erkennen, dat dit gedicht het bestaan en dus het bestaansrecht van de Afrikaanse taal bewijst. Bij de schone vorm is het bovendien een nog niet geëvenaarde vertolking van de stomme sprake van het Afrikaanse veld, dat wegblauwt in de verte. Geen gedicht in de bundel staat boven Die Brand, wat harmonie van vorm en inhoud, innigheid van gevoel, schoonheid van klank en soberheid van zegging betreft. Totius kon wel het volgend gesprek tussen moeder en kind hebben gedichtGa naar voetnoot1), die in oorlogstijd alleen op de hoeve zijn achtergebleven: ‘Mij ma, ik hoor mij brakkie huil,
wat sou daar kruip, wat zou daar skuil?
Mij kind, die nag is koud en lang,
die diertjie is alleen en bang!
Mij ma, dit dreun al in die rond,
so's perde-hoewe op die grond;
mij ma, wat ligGa naar voetnoot2) daar so's 'n vuur
van buite op die kamermuur?!
mij ma, daar brand die koring-miet!
Mij kind, die Heer Se wil geskied.’
| |
[pagina 150]
| |
De volgende natuurvisie is echt die van Celliers en typeert hem: ‘Dit is die winterwind wat waai,
al wenend deur die lange nag,
al wenend om die verre dag;
die twijge swenk, die takke swaai,
dit is die winterwind wat waai.’
Men heeft beweerd, dat Jan Celliers, die helaas zeer hardhorend is, geen oor heeft voor muziek; maar waar waait woester wind dan in deze allitteraties? Onder de vrolike gedichtjes in de bundel Die Vlakte is Een snaakse Vrijerij op weg om populair te worden: ‘Als tweetjes met mekaar wil vrij,
is 't beter om jou ver te hou.
nie waar, wat raak dit jou of mij,
als tweetjes met mekaar wil vrij?’
Mooi is: Die boere-vrouw.
‘Haar wese is ernst, sij gaat haar weg in swij'e,
gehoorsaam op die weg van lange lije;
Suid-Afrika, Uw moeder in haar wee,
- Wat aan die wer'ld 'n nasie gee.’
De gedichtereeks Oorlog behandelt ogenblikken uit ‘die lange lije’ in taal, met de inhoud in overeenstemming. Die Brand en Berusting zijn bleke blinkperels in dit snoer; Veldbrand is weer een stukje taalmuziek: ‘Ver
so's een ster
in die diep van die nag,
so's een ogie wat waak
en wat wenk in sij vaak,
hou 'n liggie die wag,
- ver
so's 'n ster.’
Die Spruitje en Die Bergstroom behandelen een onderwerp, breder uitgewerkt in een afzonderlik verschenen gedicht: Die Rivier, 'n Afrikaanse Gedig deur Jan F.E. Celliers (z.j.). Het verwerkt evenals Die Vlakte | |
[pagina 151]
| |
een typies Zuidafrikaans gegeven. De dichter bezingt de rivier van zijn oorsprong af; beschrijft, hoe hij ‘Stort in die voorGa naar voetnoot1)
(sijn) rijkdom o'er;
als die mielielandeGa naar voetnoot2)
in sonnebrande
van dors vergaan.’
hoe hij een watermolen in beweging brengt; een damGa naar voetnoot3) vult; de grens vormt tussen staten; langs een bouwval vloeit en eindelik uitloopt in zee. De gedichtjes zijn bevallig, zij bootsen de klank na van kabbelend en klaterend water, ook wel het bruisen van onweer en storm. ‘Tere blossies
verwe lossies
witte wolkies, wijd gestrooi;
spie'el dansend.
glimmer-glansend
op die water, wind-geplooi.’
Toch staat somtijds de overwonnen techniese moeielikheid bij Celliers hinderlik pralend aan de dichterlike uitdrukking in de weg. Celliers is zo knap in zijn techniek, dat hij wel bijna ieder kan nadoen. Hij gelijkt hierin op Pol de Mont, die naar verkiezing elk voorbeeld kan volgen en bijna evenaren. Dit bijna is trouwens gewoonlik de vergelding aan zulk volgen verkleefd. Celliers zal aan de Zuidafrikaanse letterkunde een wezenlike dienst bewijzen, als hij Afrikaner en zichzelve blijft. Die Vlakte is met zoveel bijval ontvangen, dat het zelfs Celliers moeielik moest vallen aan nog hoger verwachtingen te voldoen. Des te gelukkiger trof het, dat hij met zijn twee volgende werken, de Unie Kantate, 1910, en Martje, 1911, telkens een voor het Afrikaans maagdelike grond heeft | |
[pagina 152]
| |
betreden en dus in de Kantate en in de Idylle, altans naar tijdsorde, de eerste is en blijft. De Unie Kantate is gedicht en uitgevoerd bij gelegenheid van het tot standkomen der Unie van Zuid-Afrika, 31 Mei 1910. Gelegenheidsgedichten hebben, voorzover zij bestelwerk zijn, dit tegen zich, dat ze niet licht spontane opwellingen zijn, en veel van hun belangrijkheid verliezen, als de historiese gelegenheid, die ze in het aanzijn riep, uit de aandacht der menigte door een andere is verdrongen. Toch bezit de Unie Kantate gedeelten van blijvende waarde. Hij stelt in koren, solozangen en recitatieven de geschiedenis van Zuid-Afrika voor. Eerst hebben de geesten der wildernis vrij spel; dan komen de zeevaarders, tegen wie de geesten der wildernis zich tevergeefs verzetten; ook de inboorlingen handhaafden liever de oude toestand: ‘Nee, die wit man maak nie mooi nie,
ons het hom nog nooit genooi nie.’
Een blanke bevolking vestigt zich en aardt en gedijt: ‘Vrijheid in uw wilde gaarde
gee weer mannedurf en daad,
wakker oog en snel beraad
aan 'n man sijn mannewaarde.’
Maar ‘hebsug's klouw’ vergrijpt zich aan hen, ze trekken naar het noorden: ‘in ons are bruis die bloed
van ons vaad're, fier en groot:
Watergeus en Hugenoot.
Vrijheid is die hoogste goed!’
Er volgt een strijd tussen Blank en Zwart: ‘die strijd is klaar;
verpletterd lê die swart barbaar.’
De geest van geweld komt en ontweldigt hun het schone land, dat de grootste schatten der aarde inhoudt. De oorlog dreunt, vrouwen wenen, engelen wenken, totdat de geesten | |
[pagina 153]
| |
der verlichting betere tijden inluiden: Vrijheid en Eendracht zullen samen wonen. ‘Daar blink 'n ster van Goede Hoop
in onse Suider Kruis.
Die oorlogsfakkel is gedoof;
so sal dan niemand ons ontroof
die blije toekomst ons beloof
in Eendrag's skoon Tehuis.’
De schoonheid van een kantate schuilt meer in het cantare dan in het tekstboekje; toch is dit er een, het bewaren wel waard.
Martje is de naam van een verhalend gedicht. In de eerste uitgave z.j. maar met gedateerde Inleiding (1912), telt het meer dan honderd bladzijden, die evenwel vlug lezen, daar de dichter de korte regels met kortere afwisselt. Een bepaald plan bestaat hierin niet; toch is dit gebrek aan regelmaat niet storend, daar het slechts schijnbaar is en de dichter de maat door de inhoud laat bepalen. In beschrijvingen zijn de verzen van nagenoeg gelijke lengte; wordt de handeling als zodanig voorgesteld, vooral de schokkende gebeurtenis aan het slot, dan zijn de regels kort afgebroken en tellen drie, soms twee lettergrepen. De inhoud is in het kort als volgt: Martje is een Boeremeisje, dochter van Oom Kootje en Tant' Mieta, bewoners van Uitkijk, die hun middagdutje doen, wanneer Roelof, een knappe jonge Afrikaner, zoon van wijlen Frederik Prins, Oom Kootjes boezemvriend, op bezoek komt. Hiermee is de knoop gelegd voor een heel gewone, eeuwenoude en eeuwig-jonge geschiedenis: de liefde van een man voor een maagd en omgekeerd. Klassieke voorbeelden zijn er vele aan te halen, weinige nadert Celliers' Martje dichter dan Goethe's Idylle | |
[pagina 154]
| |
von SesenheimGa naar voetnoot1). De landelike achtergrond van Zuid-Afrika's ernstige natuur is gunstig voor de rustige, klare kunst van dit kleine epos; terwijl in het verfijnde denken en voelen der twee jonge mensen de warme harteslag klopt van kinderen der moderne tijden, al hadden wij gaarne Celliers wat forser gezien in zijn karaktertekening van Roelof. Op Zondagmiddag doet de familie zijn middagslaapje, ‘eentonig en skel klink
die geluid van die singende bésiesGa naar voetnoot2)
in slepend en eindeloos skrijne
- als lied van die warmte selwe.’
Roelof spreekt gedurende zijn bezoek meer met Oom Koot dan met de schone dochter, die in gedachten verdiept is. ‘En wie haar nog nie ken,
haar vrolik sorgeloos bestaan
in o'ervloeds skoot,
sou denk in daardie blik d'ontdekking te gewaar
van dreigend onheil,
en 'n siel
wat sig met huiwring tot 'n strijd berei.’
Hierop volgt de beschrijving van een buitenpartij, waarbij beider karakter getekend wordt; ook van een bruiloft, waar toespelende heildronken op hun vereniging worden uitgebracht. Het smeulend vonkje wordt een verterende vlam bij Martje; op een wandeling dreigt zij van een brugje te storten, Roelof grijpt haar ‘veilig in sijn arme nog
- haar arme om sijn skouer vasgeklem.’
Zij beseft: ‘dat so meteens 'n nieuwe siel
die leisels het geneem
van al haar denke en gevoel,
en haar op duisel-hoogte het geplaas
van saligheid.’
| |
[pagina 155]
| |
Dan komt de oorlog. Roelof trekt uit; Martje wordt pleegzuster en als hij gefusilleerd wordt als rebel, ‘sij 's daar
bij hem -.’
Hier volgt zijn verklaring aan Martje van zijn schijnbare koelheid: ‘ik het eenkeer lief gehad....
die dood het haar
van mij af weggeneem.
Jij wist 't nie.....
Ik het jou hart verstaan,
maar wou nie praat,
ik het gemaak of ik 't nie kon sien.’
Sijn vingers lê nou magt'loos in haar hand, ...
En op die grassaad van die vlakte sterf
die dag s'n laaste sonnestraal.’
Zowel in de Unie-Kantate als in Martje beluistert men bij de patriot Celliers het nokken van stil verdriet; maar door een heldhaftige wilsdaad blijft het verstand, dat verzoening spreekt, heersen over het wee, dat schrijnt In hetzelfde jaar, 1906, waarin Celliers met Die Vlakte optrad, kwam er nog een eersteling van de pers en wel van een dichter, die zich tot nog toe heeft schuil gehouden onder de doorzichtige naam van Totius. Het is een openbaar geheim, dat dit is prof. dr. Jacob Daniël du Toit, geboren in 1877 aan de Paarl, zoon van de bekende ds. S.J. du Toit, vader van de Afrikaanse Taalbeweging. De tegenwoordige hoogleraar aan de Theolo giese School der Gereformeerde Kerk te Potchefstroom, heeft van 1900 tot 1903 te Amsterdam gestudeerd aan de Vrije Universiteit en daar de doctorsgraad verworven in de H. Godgeleerdheid. Teruggekeerd in zijn vaderland, voelde hij diep het lijden van zijn door de oorlog verscheurd volk. In een bundel Bij die Monument, 1906, bezong hij dit in | |
[pagina 156]
| |
twaalf gedichten, onder drie hoofden gerangschikt: Die Kind, die Vrou, die Man. In een voorrede tot dit boekske, dat nauweliks veertig bladzijden telt, verklaart President Steyn: ‘toen ik dit gelees het, werd diep in mijn hart 'n tere snaar aangeroerd’. En geen wonder! In dit twaalftal liederen bezingt Totius het wee van de jongste oorlog in zachte klaagzang, waarbij het hart der lezers meeschreit. De verzameling heet Bij die Monument, omdat hij bedoeld is als een lauwerkrans op de graven der doden, voor wie buiten Bloemfontein op Dingaansdag, 16 December 1913, een nationaal gedenkteken is onthuld. Het woord Engelsman of Boer komt in de bundel niet voor. Vuurwerk-emoties worden niet opgewekt; klatergoudsieraden worden er niet uitgestald; maar als de definitie van Emerson juist is: ‘Art is a vague suggestion of beauty’, dan is dit werk van Totius reine kunst. Celliers is meer epies, Dutoit meer lyries. Als een diep doordreunende grondtoon plaatst hij aan het hoofd van zijn gedichtjes telkens een godspraak van Israels zieners van ouds, b.v.: ‘En sla de moeder met de zonen’, Gen. XXXII:11; ‘Het teedere gras is vergaan’, Jes. XV:6; ‘Mijn oog doet mijne ziele moeite aan wegens al de dochteren mijner stad’, Klaagl. III:51. De majesteit van de smart hangt als een somber floers over dit boek. De schrijver is afkerig van wufte sentimentaliteit, die speelt met haar leed. Een goed voorbeeld van zijn schildering van wee is wel: In die kamp.
Als zich hunne ziel uitschudt in
den schoot hunner moeder.
Klaagl. II:12.
‘Kind:
Mijn moeder, mijn moeder, ik het tog so honger;
ag gee mij tog gou-gou 'n klein stukkie brood!
| |
[pagina 157]
| |
Moeder:
Mijn kindjie, jou moeder die weet jij het honger,
dog kom maar en klim eers op moeder haar skoot.
Kind:
Ik kan nie meer wag nie van honger mijn moeder;
maar waarom tog so? Het die Heer ons verstoot?
Moeder:
Nee liefste, verstoot sal die Vader ons nimmer,
maar hier in die tent is geen krummeltjie brood.
Haar kindjie slaap in bij die soete gedagte:
als ik weer ontwaak, help die Heer uit die nood.
Die moeder ontvang met vermagerde hande
haar deeltjie oplaas - maar die kindjie was dood.’
Na het lijden van die Kind was daar ook een lijden van die Vrou. Aandoenlik van teerheid is Totius' omwerking van Goethe's Heidenröslein op een geschoffeerde dochter zijns volks: Die howenier was weggegaan.
Mijn oog doet mijne ziele moeite aan wegens al de dochteren mijner stad. Klaagl. III:51. ‘'n Knapie sag 'n rosie staan,
'n Rosie in die gaarde.
“Nou”, dag hij, “kom mijn planne reg:
Die howenier is eindlik weg;
Nou sal ik haar
Gaan plukke daar,
Die blommetjie van waarde.”
Die howenier besog toen weer
Sijn rosie en sijn gaarde.
Daar lag sij op die slingerpad;
En snikkend sei die blommeskat:
Og, was u hier,
O howenier,
Dan had ik nog mijn waarde!
Maar ag, geen tuinmanskuns kon heel
Haar eenmaal afgebroke steel;
Geen traneplas
Haar modder was,
En geef haar weer haar waarde.’
| |
[pagina 158]
| |
Uit het lijden van die Man worde hier aangehaald: ‘Hulle kom nie weer.
‘So is dan eindelik gekom
Die langverwagte stond,
Waarin hij strijdens-, zwervensmoe,
Sijn erve wedervond.
Mijn erfplaas, sug hij, is daar nog,
En ik teruggekeer;
Alleen ontbreek mij vrou en kind, -
Maar hulle kom nie weer!’
Schonken zegt in zijn meermalen aangehaald werk: ‘De ossewagen is een voorwerp van de rijkste poëzie, welks lof nog niet naar waarde is bezongen. Dit voertuig der beschaving kwam, waar geen schip of ruiter komen kon; het was zo ruim als een huis en toch licht verplaatsbaar.’Ga naar voetnoot1) Indien Schonken nog in het land der levenden ware, zou hij de klacht niet meer slaken. Zowel Celliers als Totius hebben de Os en de Ossewagen bezongen; Celliers in Die VlakteGa naar voetnoot2): Die ossewa.
‘Dit kraak deur die brekende brokke;
Die opdra'ensGa naar voetnoot3) is ver en is swaar;
Dit knars in die knakkende knokke,
Maar hul beur en die vrag breng hul daar.’
Totius heeft: Die lied van die ossewa.
Er is het geklap der zweep, en het geluid van het bulderen der raderen. Nahum III:2. ‘Vóór 'n wiel het gerol in die wereldGa naar voetnoot4) nog wild,
Het mijn klank die gebrul van die leeuwe gestild.
Vóór 'n pad was gebaand in die woeste verskiet,
Song ik reeds als overwinnaar mijn vorstlike lied.’
| |
[pagina 159]
| |
Hetzelfde onderwerp wordt ook bezongen in een volgende bundel van Totius: Verse van Potgieter's Trek, 1910. Was vroeger de ossewagen bezongen, in deze verzen heeft Totius de os zelve ontdekt. Die os.
‘Hoe rustig stap hij aan,
Die edel jukgediert!
Hoe waggel hij die kop,
Met horings swaar gesierd
En stewig ingestrop!Ga naar voetnoot1)’
De taaie volharding, in de os belichaamd, komt duidelik uit in de aanhef der volgende koepletten: ‘Hoe rustig stap hij aan, - so stap hij rustig aan, -
Steeds stap hij rustig aan, - Nog stap hij rustig aan,’
en eindelijk: Stap, stap dan rustig aan,
en deel die trekkerslot,
die skaarste en owervloed,
daar in die land, waar God
ook is ver osse goed.
| |
[pagina 160]
| |
Zijn aanspraak aan de ossewagen is schoon: ‘Swaarrollende ossenwa! die trek is aangevange.
Maar ag, hoe skud en skok uw moederskoot so bange? -
Gij houd 'n jonge volk nog liefderijk omklemd,
Nie ver 'n paradijs, maar wildernis bestemd.’
In beide bundels maakt Totius de indruk van een ernstig werker; hij is een goed patriot, een getrouw getuige. Ontroerd door het lijden van zijn volk, kan hij op het ene blad zijn liefde lispelen voor dat volk en op het andere zijn haat uitsissen tegen wie zijn volk haat. In Andries Hendrik Potgieter ziet hij de Trekboer getypeerd, en als hij dan al het lijden van zijn geslacht wil saampersen in een enkel lied, waarin de mens en de christen zijn geprangd gemoed kan uiten, doet hij het in Potgieter's avondzang: 'k Denk aan u, o God! in 't klagen,
Uit de landstreek der Jordaan;
Van mijn leed doe 'k Hermon wagen,
'k Roep van 't klein gebergte U aan.Ga naar voetnoot1)
De Verse van Potgieter's Trek hebben in Zuid-Afrika en daarbuiten niet de aandacht getrokken, die zij verdienden. Men heeft het een halfgeslaagde poging genoemd tot een epos en een verzameling van bruikbare gegevens, enz. Een dergelijke welwillende aanmoediging heeft Totius niet nodig. Dat zijn werk in deze bundel brokwerk gelijkt, is opzet; hij wilde, dat het een opvolging van schetsen zou wezen. Na Bij die Monument, is Verse zelfs een vooruitgang! De eerste bundel bevatte meditaties over oorlogswee, het was een kauwen op eigen tong; in Verse is een reeks taferelen geschetst, er zit handeling in. Na Donkere Afrika en Die Vlakte schildert Totius Die Os en Die Ossewa; in Vegkop de bange worsteling tussen Wit en Zwart; het is de zege van beschaving | |
[pagina 161]
| |
en Christendom, hoewel getemperd in het tragies Kafferlied: ‘Die kaffer eerste kom, die witmens hij kom later;
Die kaffer vat die land, die witmens hij vat later.’
maar: ‘Die witmens hij nou leef, die kaffer hij leef later;
Die witmens hij nou lag, die kaffer hij lag later.’
In Weg van die See wordt de trekkergedachte uitgewerkt: ‘Ik sal ver u steeds vlug,
gedugte beeltenis
van laag verow'ringsug,
wat nooit versadigd is.’
En eindelik barst de opgekropte bewondering van Totius, de zoon van Dordt, in een zang van epiese verheffing los over Andries Hendrik Potgieter, de Calvinist en Trekboer: ‘Die arendsjong word hoog gebore,
ver bo die ranke bometop.
Nie langs die lome Kaapse strande,
nie in die lage Kaapse lug,
nie onder druk van vreemde hande,
of droef, dog werkeloos gesug;
maar dwinglandij met voete trappend,
op hoge krans die vlerke klappend,
om nimmer smaadlik af te sak, -
werd daar uw voorgeslag gebore;
die hoogland werd hul daar beskore
van Afrika sijn binnenvak.
U sing ik, grote jukverbreker!’
Met een berijming van Jesaja's lierzang:Ga naar voetnoot1) ‘De woestijn zal lustig bloeien en zich verheugen, ja met verheuging, en juichen. De heerlijkheid van Libanon is haar gegeven, het sieraad van Karmel en Saron’, schatert Totius dan de toekomstige heerlikheid uit van de wijdwegwentelende veldvlakten, die een groot Afrikaner volk zullen dragen. | |
[pagina 162]
| |
In 1912 verscheen een derde bundel van Totius. Wilgerboombogies. Gelatenheid, berusting voeren er het woord, somtijds zinkend tot Noordse melancholie: ‘Gelijk een grasblaar willig neig
en stil, wanneer ternedersijg
die dou, so willig was mijn wil,
mijn siel so stil.’
Guido Gezelle kon wel het volgende gemaakt hebben: ‘Dit is maar ligte liedjies,
mijn kleine hartverdrietjies,
mijn lieve blomme;
maar in so'n grote wereldwei,
so laggend groen en blij -,
wie anders gee daar omme?
O, wilgerboom,
beeld van mijn skuld,
so naak en uitgetoge
is ook mijn siel,
verarmoed en
so diep terneergeboge!’
Er kunnen twee opinies zijn over de wenselikheid de Afrikaanse taal het uitsluitend voertuig te willen maken der Afrikaanse gedachte, maar er kunnen geen twee opinies zijn over de kunstwaarde dezer juweeltjes. Het werk van Celliers en Totius toont bij verscheidenheid van aanleg, overeenstemming in de uiting: de frisse wind der tachtigers waait door hun werk. Een konventionele dichtertaal met gestereotypeerde beeldspraak bestond er vóór hen niet in het Afrikaans. In die piepjonge taal zijn de woorden nog niet beduimeld en besabbeld; niet verkracht en ontmand, tot ze de laffe en impotente dragers werden van voorstellingen en begrippen, die men toch niet anders kon uitdrukken. Dáár is de taal nog reine was in de scheppershanden van de dichter. Waar nog bij komt, dat Celliers en Totius en andere nieuwen, diep gedronken hebben uit de moderne litteraturen van Europa. | |
[pagina 163]
| |
Met uitzondering van zeer enkelen, kenden de voor de-oorlogse dichters weinig van de Engelse en minder van de Nederlandse letteren; wat ze schreven, waren ‘so maar grapperige versies’. Na de doop met vuur en bloed dragen de na-de-oorlogse dichters wel de tradities van het vorige geslacht, maar ‘gelouterd door het lijden’, brengen zij aan het herboren Zuid-Afrika een nieuwe kunst. Totius heeft zijn verplichting erkend jegens Vondel en Goethe, maar ook jegens Shelley en Gezelle. Van die vier houdt hij veel, allermeest van Gezelle. De diep religieuze toon van die eenzame Vlaamse strijder verstaat Totius; ook bij hem dringt die door, zij het in Oud-testamentiese diapason. Indien om Totius' leden de kemelsharen profetemantel past en op zijn lippen het klaaglied, Celliers is meer de vurige apostel der vaderlandsliefde, die niet enkel wroet in het verleden, maar die de blijde boodschap uitdraagt van een ruimer en rijker toekomst.
Een ander dichter is dr. D.F. Malherbe van Bloemfontein, wiens eerste en tot nogtoe enige bundel, Karroo Blommetjies, in 1909 verscheen. Minder dan Totius en Celliers maakt Malherbe jacht op nieuwe woordvorming; maar in natuurbeschouwing staat hij, evenals zij, sterk onder de invloed der latere tachtigers. De nieuwe Vlaams-Nederlandse richting heeft zegenrijk op Zuid-Afrika gewerkt; zijn kunstvorm en kunstopvatting inspireren de jonge kunstenaars, die zich niet voelen aangetrokken door de schrijvers en vooral niet door de dichters uit het Nederland van 1860 tot '80, maar die levendig belang stellen in Perk, Gezelle en StreuvelsGa naar voetnoot1). Wars van brutale aanmatiging en pessimisties-oppervlakkige | |
[pagina 164]
| |
wereldbeschouwing, heeft Malherbe van de Tachtigers het goede overgenomen om daarin uit te drukken de wezenstrekken van de Afrikaanse ziel. Als meedeling van iets, dat de dichter zelf gezien heeft, kan gelden het slotvers van Tevredenheid: ‘En die skerpgebekte diertjie,
Vo'eltjie met die donsies fijn,
Sprei sijn vlerkies om te vlugte,
Word gedrage deur die lugte
tot hij wegdof en verdwijn.’
Zoals Celliers Die Vlakte en Die Rivier, echt Afrikaanse onderwerpen, bezongen had, heeft Malherbe een rij gedichten: Die Berg. Na een Inleiding bezingt hij die ou' Tijd; dan die Boesman, die eerste Afrikaner, Nakroos, Oorlog, Klaaglied en Besluit. Klaaglied is het minst geslaagd gedeelte van dit gedicht. Schoon is de aanspraak aan de berg: ‘Monument van die eeuwe
uit die stilte gestijg,
nes 'n grote gedagte,
wat eeuwiglik swijg!’
In kunstrichting staat Malherbe dichter bij Celliers dan bij Totius. Wat hem onderscheidt van die beiden, is een sterker inwerking op zijn kunst van de Duitse lyriek van na 1884. In 1910 verscheen van oud-president Reitz: Oorlogs en andere Gedichten. Dat oorlogsontroering en oorlogslijden motief van dichtkunst kan zijn, was door Totius reeds bewezen, nu door Reitz eveneens. Toch schijnt Totius meer de tragedie, Reitz meer de humor, zij het een grimmige humor, van de oorlog te hebben doorvoeld. Een der meest bekende uit Reitz' Oorlogs gedichten is de Mieliepit. | |
[pagina 165]
| |
De mieliepit.Ga naar voetnoot1)
‘De mielieplant
Is door Gods hand
Aan ons Transvaal gegewe;
Dat mens en dier
Nog altijd hier
Kan ete en kan lewe.
Vrijstaat het brood;
Ons bondgenoot
Wens ons geluk daarmede;
Maar voor ons deel:
Met mieliemeel
Is ons al hoogst tevrede.’
Verder bezingt hij het nut van mielies als voedsel voor mens en dier; hij kan ook getrokken worden en levert dan een surrogaat voor koffie. Zijn blaren zijn zelfs goed voor matrasvulling, zijn stronken om er pijpen van te maken, zijn as kan zeep vervangen. ‘De mieliepit
Ja, hij is dit,
Waarvoor ons God moet lowe,
Met homGa naar voetnoot2) en vlijs
Zal ons Kaki wijs
Ons volk, die blij nog bowe.’
Toch staan verzen als dit niet hoger dan ontspanningslektuur en is hun taal en gang dezelfde als bij de meeste gedichten van Melt Brink. Merkwaardig is, dat bij al de besproken dichters het patriotties gevoel zo sterk spreekt. Het verklaart voor een groot gedeelte de ingang, die zij gevonden hebben bij het volk: de dichter sprak uit, wat er leefde in de harten. Historiese bespiegeling was almede een bron van inspiratie. Na Verse van Potgieter's Trek kwam Verse o'er Piet Retief en andere Gedigte, | |
[pagina 166]
| |
deur H.H. Joubert, 1911. Het blijve hier een open vraag of Retief, de vooruitstrevende, de vrijmetselaar,Ga naar voetnoot1) beter het Boerekarakter vertegenwoordigt dan Potgieter, de ouderwetse, de Calvinist. Moeielik kan ontkend worden, dat de Verse o'er Piet Retief van Joubert, meer een leerdicht vormen dan een heldedicht. Toch zijn er welgelukte, dichterlike gedeelten in, b.v.: Die onbekende land.Ga naar voetnoot2)
‘Met blije lag verwelkom 'k die dag
(Uit die drang der hernieuwing gebore),
Wat hel van omhoog mij so vriendlik beoog
en begroet met begeesterde glore.’
of: ‘grassies bloeiend, woest o'ergroeiend,
spore van een wreed bewind,
wuif heel arme om erbarme; -
wijsie droevig sing die wind.’
Lief is: Moeders skat.
‘Handjies-klappies
Op die stappies,
Van die voetjies kaal!
O, die vonkies
Van die lonkies,
Wat van ogies daal.’
En de stotende maat van de galop der ruiters wordt gehoord in: ‘Die ure verloop en die weg is nog lang;
die pas is verdwijn in die vliegende gang;
die stofwolke swewe in dampe op sij,
om storend te sij'e op die huiw'rende wei.’
Een boek, dat meetelt onder het beste wat in Afrikaanse poëzie geschreven is, is Oom Gert vertel en ander Gedigte van C. Louis Leipoldt, 1911. Ons | |
[pagina 167]
| |
ou' KarrooGa naar voetnoot1) is een uitdrukking, die veelvuldig voorkomt. Evenals Die Vlakte zijn ook vele verzen van Leipoldt in den vreemdeGa naar voetnoot2) vervaardigd, waarbij dan een zachte weemoed van verlangen naar het vaderland hun een eigenaardige bekoring verleent. In zijn voorrede verklaart de dichter: ‘Ver jare het ik mij vermaak met vesies draai, en met die loop van tijd het ik 'n hele boel van die rijmpies in mijn tafellaai opgegaar. Toen het ik terloops eenmaal met mijn vrind Smith o'or ons taal gepraat en hom ook een en ander van mijn versies gewijs. Hij het sommige van die rijmpies nitgekies en het mij gehelp om die ver die pers klaar te maak’. Het is heel wel mogelik, dat na verschijning van de bundel, zowel de schrijver als zijn vriend van oordeel zijn geweest, dat zij nog kieskeuriger hadden kunnen zijn. Zonder schade voor de reputatie van beiden had nagenoeg de helft in de tafella kunnen blijven, om bij rijper jaren en kunst nog eens te worden gezuiverd en gestaald in het vuur van eigen kritiek. Geen dag te vroeg echter is door de druk gemeengoed gemaakt: Lenteliedjie.
‘Al die veld is vrolik;
Al die vooltjies sing;
Al die kriekies kriek daarbuite,
Elke sprinkhaan spring.
Rond in ons Karrooland
Is 'n ruik ver prei.
BoegoeblomGa naar voetnoot3) en appelkoos -
Kan jij beter krij?
Geel gou blomme uit die veld,
KlossiesGa naar voetnoot4) uit die kuil -,
Sal ons ooit ons blommetjies
Ver iets anders ruil?’
| |
[pagina 168]
| |
Verdienstelik is eveneens: Oktobermaand, tot recht verstand van welk gedicht er hier aan herinnerd worde, dat de Afrikaanse Oktober beantwoordt aan de Mei van het noordelik halfrond. ‘Ik is nog in Oktober: mijn tuin is nog so groen,
So wit met al wat mooi is, met bloeisels van limoen;
So pragtig in die morge, so heerlik in die aand!
Ik is nog in Oktober, die mooiste, mooiste maand!
Wat gee ik om die winter? Wat praat jij nou van Mei?
Wat skeel dit als ons later weer donker dae krij?
Viooltjies in die voorhuis,
Viooltjies blou en rooi!
Viooltjies oorals op die veld,
En oorals, ai, so mooi!’
Leipoldt wil niet iets betogen, iets leren; hij wil alleen zijn lier spannen en die bespelen: ‘Ik het jou al gesê, ou' boet, ik sing alleen’.
In Oom Gert vertel, het vers, waaraan de bundel zijn naam ontleent, wordt rijmloos vers gebruiktGa naar voetnoot1). De taal van Leipoldt's rijmloos vers vloeit natuurlik, eenvoudig, geheel op konversatietoon, maar onder die effen spiegel broeit en bruist kwalik bedwongen passie. Als b.v. Oom Gert het portret laat zien van de jonkman, verloofd aan de dochter des huizes, maar opgehangen als rebelGa naar voetnoot2), zegt hij schijnbaar kalm: ‘Hier is sijn portret,Ga naar voetnoot3)
En hier is Bennie sijne; daar 's die lijnGa naar voetnoot4),
Wat sijn oorlede ma geskrijwe het
Die dag na.. na.. sijn dood. Jij kan dit lees;Ga naar voetnoot5)
Mijn bril die pas nie mooi, en in die rook
Kan ik so goed nie sien nie. Lees maar voor’.
| |
[pagina 169]
| |
Of ook wanneer Bennie wordt terechtgesteld in aanwezigheid van Oom Gert en andere notabelen van het dorp: ‘En ik, als naaste bloedverwant van Ben,
Het met hom na die galg gegaan en daar -
Nee neef, dis maar die rook! Ik word al oud,
En jou tabak is al te sterk ver mij.
Nou waar was ik?
Ja, toen het ons hul almaal handgegee.
Geen een van ons kon praat nie, een van ons, -
Ik weet niet wie dit was, - het hard gesnik.’
Dit zijn verzen ‘vol ingehouden tranen’; de smart snikt er doorheen en we vragen ons af, waar de overgang gemaakt is van natuur op kunst. | |
B. Proza.Het allereerste boek, dat in Afrikaans proza geschreven werd, was Die Geskiedenis van ons Land in die Taal van ons Volk. Het verscheen in 1876 als een der propagandamiddelen van Die Genootskap van Regte Afrikaners. Schrijver was de onvermoeide en geniale ds. S.J. du Toit. Daar het belangrijkste deel van Zuid-Afrika's lotgevallen in de negentiende eeuw valt, zijn er voor de geschiedschrijver eigenaardige moeielikheden aan het verhalen er van verbonden. Hij komt voor de pijnlike keus te staan, de waarheid of een der partijen te kwetsen. Du Toit heeft de waarheid verteld, zoals hij die zag en geloofde. Daar zijn werk als volksboek was bestemd, heeft hij niet allereerst naar kunstwaarde gestreefd. In 1881 verscheen Die Geskiedenis van die Transvaal in die laaste tien Jare van mr. R. de Vries, van geboorte een Hollander, en Voorzitter van | |
[pagina 170]
| |
de Volksraad onder president Burgers. Dit boek en het reisverhaal van Th.M. TrompGa naar voetnoot1) vullen elkaar goed aan. Al spoedig maakten ook novellen en andere prozaverhalen in het Afrikaans hun verschijning, zoals Cathrina, die Dogter van Klaas Waarsegger Jr. 1881. Tussen 1882 en '92 kwamen van de pers, eerst afzonderlik, later in een bundel verenigd en sedert herhaaldelik herdrukt, een zevental schetsen over echt Afrikaans leven: Sewe Duiwels en wat hulle gedoen het deur ou' Oom Jan, doorzichtige schuilnaam voor Jan Lion Cachet, 1838-1912Ga naar voetnoot2). Hij was geboortig uit Amsterdamse, tot het Christendom overgegane Joden en ontving zijn opleiding o.a. van Isaac da Costa. In 1860 vertrok hij naar de Kaapstad, waar zijn broeder FransGa naar voetnoot3) reeds als zendeling onder de Mohammedanen werkzaam was. Eerst verbonden als onderwijzer aan de school der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Kaapstad, zocht hij al spoedig een werkkring, die meer ruimte liet tot ontwikkeling zijner velerlei gaven. Van onderwijzer in Ladysmith, werd Cachet geleid tot het predikambt. Na vorming hiertoe te Burgersdorp, K.K., van 1866 tot '68 onder ds. Postma, was hij predikant te Rustenburg in '68 en '69, te Burgersdorp tot '75, te Philipstown tot '83 en te Steynsburg tot '92, waarna hij hoogleraar werd in de H. Godgeleerdheid aan de in 1869 gestichte Kweekschool te Burgersdorp. Met de verplaatsing dier | |
[pagina 171]
| |
inrichting in 1905 naar Potchefstroom, verhuisde ook prof. Cachet, die tot de laatste dag zijns levens werkzaam was en ‘in het tuig’ is gestorven. Man van studie is hij gebleven ook in het warme Zuid-Afrika, maar prakties mens was hij evenzeer. Aan de pastorie van deze ‘Israeliet zonder bedrog’ werden maatschappelike en staatkundige stappen besproken en voorbereid; hij was de raadsman en vriend van mensen van allerlei stand en nationaliteit, en ontplooide aldus rijkelik zijn gaven, maar verdiepte ook zijn mensekennis. Zijn typen voor de zeven duivels moge hij op de stille studeerkamer hebben uitgewerkt, hij had ze opgevangen op de markt van het volle, rijke menseleven. In de volledige verzameling van 1911 komen voor: die geldduiwel, die lieg-, praat-, drank-, spogGa naar voetnoot1)-, afguns- en baasduiwel.Ga naar voetnoot2) Deze opstellen zijn luimig van vorm, maar diep ernstig van inhoud en strekking. Het zijn ‘preken, waaraan alleen de preektoon ontbreekt.’ Hun verdiensten liggen niet in rijkdom van fantasie of diepte van psychologiese waarneming, maar in hun gezonde en oprechte moraal. Zij bewijzen grondige mensekennis, vooral van de Boer, die overigens niet zo gauw te doorgronden is, en zullen door hun rake zegging en treffende tekening klassiek blijven. De Sewe Duiwels zijn bekend door gans Zuid-Afrika; het is het standaardwerk van zijn proza en is door dr. J.D. Du Toit op de Akademie-vergadering te Pieter-Maritzburg, Juni 1913, gehouden, in betekenis en strekking terecht vergeleken bij de Camera Obscura van Beets. Dr. D.C. HesselingGa naar voetnoot3) heeft het boek vergeleken bij het werk van Eugène Sue, die eveneens | |
[pagina 172]
| |
nationale hoofdzonden in een aantal romantiese verhalen heeft voorgesteld. Als voorbeeld van taal en stijl diene de volgende aanhaling: ‘Oom Karel had lust genoeg om te gezels, maar hij kon nie. Hij was met sijn vrou en groot dochter naar die winkel gegaan, en die twee had met mekaar afspraak gemaak, dat oom Karel vandaag 'n musiekGa naar voetnoot1) moes koop. 'n Paar weke gelede het oom, toen hij op 'n aand 'n goeie bui had, beloof dat hij vir Minnie 'n harmonium sou koop en nou was hij vas. Wanneer eenmaal een zogenaamde beschaving veel van het oude, misschien ook van het goede, in het Afrikaner volkskarakter zal hebben weggeschaafd, zal de nakomeling in Die Sewe Duiwels van ou' Oom Jan nog een kijkje krijgen in de deugden en gebreken van zijn voorgeslacht. Evenmin als in poëzie, waren de werken in Afrikaans proza uit de voor-de-oorlogse jaren talrijk. Volledigheidshalve zij hier nog vermeld: Geskiedenis van Josef (1883)Ga naar voetnoot2) door ‘'n Vrind.’ Eveneens een pleitrede van ds. S.J. du Toit: Afrikaans ons Volkstaal, 1891; van | |
[pagina 173]
| |
dezelfde schrijver: Salomo's Goudmijnen bezocht, 1895, en: Die Koningin van Skeba, een historiese roman van 1898. Het laatste boek beschrijft de avonturen en indrukken van ds. Du Toit op een reis door Matabele- en Mashonaland. Het getuigt van veel fantasie en vernuft, ook van grote handigheid in de voorstelling; het boek geeft echter meer roman dan historie. Van de anonymus M.H.N. verschenen nog: Door Hoogmoed mislei en Wat Geld kan doen (1898-99). Maar de schok van de oorlog was nodig om aan de snaren van het volksklavier andere, ongehoorde tonen te ontlokken. Ernstig werk, werk van studie en van kunst, is het boek van Gustav S. Preller: Piet Retief. Preller is doorvoed met de nieuwere Nederlandse schrijvers; hij beschikt over een grotere woordeschat dan een zijner voorgangers en heeft hier in de praktijk bewezen, wat hij beweerd had: ‘Afrikaans is meer dan Hollands, want het is Afrikaans plus Hollands.’ Zulk Afrikaans als Preller schrijft, kan mokkende berusting doen verkeren in hartelike instemming en warme bewondering. Piet Retief is een kloek boek; er zit bronnestudie achter. In iedere nieuwe druk is rekening gehouden met gegronde kritiek, nieuwe vondsten zijn verwerkt en het is even vererend voor de schrijver als voor zijn publiek, dat een achtste druk tans ter perse is. Kwamen de eerste Afrikaanse prozawerken als verdwaalde regendruppels, de bui, die zij aankondigden, liet niet lang op zich wachten. In 1908 verscheen de eerste bundel Hollands-Afrikaanse schetsen van J. Lub, een Nederlander, onderwijzer te Johannesburg. Het zijn er veertien, waarvan de helft in het Afrikaans geschreven is; naar de inhoud | |
[pagina 174]
| |
geoordeeld, zijn ze alle Afrikaans. Men heeft van bevoegde zijdeGa naar voetnoot1) aanmerking gemaakt op het Afrikaans van deze in Nederland geboren Afrikaner, maar dat is dan een enkele valse plooi in een gewaad, waarvan de stoffage van onverdacht lokale makelij en snit is. Dit boek kon niet in Nederland geschreven, zeker niet ontstaan, zijn, gelijk het daar dan ook alleen als exotiese novelle genoten kan worden. Het lezen er van brengt het gemoed in een zacht-golvende beweging van medelijden met sociale drenkelingen. Een ander schrijver in dezelfde trant, hoewel meer luimig aangelegd en minder op sentiment werkend, is de Afrikaner J.G. Engela van Klerksdorp, Transvaal. Van hem zijn verschenen: Afrikaanse Verhale, 1909, en Gesellige Half Uurtjes, 1910. Of Die Gruweldade van Diepkloof, een der schetsen uit de laatste bundel, iemand een half uur gezelligheid kan bezorgen, hangt geheel van iemands opvatting van gezelligheid af. De gemiddelde lezer zal bij dergelijke schrikwekkende verhalen andere dan gezellige gewaarwordingen langs zijn rug voelen rillen. De enige, maar dan ook wezenlike, verdienste van deze verhalebundels is, dat zij een publiek met nog weinig leeslust aan het lezen kunnen zetten. Ze zijn onderhoudend geschreven in eenvoudige taal en in hoofdzaak is het gezonde kost, die opgedist wordt. De schrijver is een warm patriot, (welk Afrikaans dichter of schrijver is dit niet?) hij is vroom, maar niet ‘pap’Ga naar voetnoot2) en zij alleen kieskeuriger in de stof, waarmee hij opgewekte leeslust bevredigen wil. De ongeoefende smaak behoeft niet in melodramatiese richting geleid te worden! Men kan iets beseffen van de ondernemingsgeest van Afrikaanse schrijvers en de durf van Afrikaner uitgevers, | |
[pagina 175]
| |
als men bedenkt, dat de gehele Hollandssprekende bevolking aldaar het inwonertal van Amsterdam niet overtreft. Hoe velen van hen lezen niets en hoevelen, die lezen, nemen liever een Engels werk in handen dan een Nederlands of een Afrikaans? Voor dat klein kuddeke, dat dan Hollands leest, werkt een Hollandse pers en die voorziet het van bladen, tijdschriften en boeken, misschien groter in aantal dan Amsterdam er verbruikt. In 1909 schreef Gustav S. Preller in het Jaarboek van Het Westen, een te Potchefstroom verschijnend blad, in Querido-stijl een realistiese schets Moedersmart, en gaf dr. O'KulisGa naar voetnoot1) in Die Eselskakebeen een snijdende satire op het onpedagogies verpolitiekt onderwijsstelsel, waaronder hij is opgevoed. Hier, gelijk allerwegen, valt het op, dat de vaardigste hanteerders van het Afrikaans immer schuilen onder hen, die het grondigst de Nederlandse taal kennen. Hun rijke woordeschat stelt hen in staat allerlei schakering van gedachte uit te drukken door woordlening. Van gelijke strekking was een in brochure-vorm verspreid opstel van Gavie Otto: Vreemde Stertvere, 'n pittige samenvatting van de taaleisen der Hollandse bevolking van de Unie.Ga naar voetnoot2) Had het Afrikaans zich aldus krachtig geweerd in poëzie en in poging tot kunstproza, het gebied der afgetrokken wetenschap had het nog niet betreden. De eersteling op de erve der bespiegelende wijsbegeerte, die in het Afrikaans bespiegelde, was Die Agnosticisme van Herbert Spencer, een proefschrift, waarmede ds. W.P. Steenkamp in 1910 te Amsterdam aan de Vrije Universiteit de graad van doctor in de H. Godgeleerdheid verwierf. | |
[pagina 176]
| |
In hetzelfde jaar kreeg T.H. le Roux de akademiese ridderslag te Leiden met een Beschrijvende klankleer van het Afrikaans, in welk boek een Vormleer en Syntaxis van deze taal in uitzicht worden gesteld. Aldaar promoveerde gelijktijdig dr. C.P. van der Merwe in de rechtswetenschap, op stellingen in het Afrikaans. In Harte verenigd deur Christian Zinn, een Kapenaar, is een verzameling Sketse uit die Boerelewe, waarin veel inlichting over dat aantrekkelik onderwerp wordt verstrekt. De vraag rijst onwillekeurig bij de lezer op, of het nodig is ook dit boek weer te openen met een pleidooi voor het Afrikaans. Hoe volkomener kunstwerk een in het Afrikaans geschreven boek is, hoe krachtiger pleit het als zodanig voert voor het recht van die taal, en hoe beter het dan ook apologetiese inleidingen kan ontberen. C.J. Langenhoven is de schrijver van Stukkies en Brokkies, een verzameling voordrachten, recitaties en wenken voor debatsverenigingenGa naar voetnoot1). De bundel is bedoeld als leidraad voor het werk dezer nuttige instellingen en bevat veel oorspronkelik, goed geschreven werk. Als tegenhanger van sterk verspreide Engelse invloeden, put de schrijver door vertalingen nogal eens uit Duitse bron. Zijn oorspronkelike schetsen munten uit door geestigheid van uitdrukking. De ernstig bedoelde roman is schaars vertegenwoordigd in het Afrikaans proza; toch kan reeds op een drietal historiese romans gewezen worden in deze taalvorm. Johannes van Wijk, 'n historiese roman in Afrikaans, 1906, van de Kaapse advokaat J.H.H. de Waal, speelt in het eerste kwart van de achttiende eeuw. Enige kennis van de maatschappelike verhoudigen onder Willem | |
[pagina 177]
| |
Adriaan van der Stel is wel nodig om op die achtergrond beter de beweegredenen der handelende personen te kunnen waarderen. Johannes' tweede avontuur met de Boesman verschaft boeiende lektuur, gelijk het geheel een leerzaam kijkje geeft op de oude zeden en gebruiken. De toen bestaande band met Indië wordt eveneens aanschouwelik gemaakt. Verder worden enkele bekende motieven verwerkt; zo wordt een verloren gewaande zoon teruggevonden op de dag, dat hij zich verlooft aan een meisje, wier leven hij gered heeft. Bij de toenmaals ongeregelde toestanden is dat verre van onmogelik, en een bruiloft heeft van oude tijden at gediend om een bevredigend slot voor verhalen te leveren. Enkele anachronismen, als aardappelen en vuurhoutjes in 1706, kunnen de schrijver van harte vergeven worden. Met prijzenswaardige moed heeft hij zijn eersteling aan de markt gebracht en een tweetal schrijvers heeft zijn voorbeeld reeds gevolgd. Het staat nu aan het Afrikaanslezend en -kopend publiek om deze pogingen aan te moedigen, en mogelik een groot en blijvend kunstwerk uit te lokken. Vergeet nie van dr. D.F. Malherbe, de dichter van Bloemfontein, staat als kunstuiting hoger dan Johannes van Wijk. De schrijver schijnt het zich tot taak te stellen de Afrikaanse woordeschat te verrijken en put daartoe, wat zijn volle recht is, met beide handen uit het Nederlands. Hoe meer het die richting uitgaat, hoe beter voor het Afrikaans. Waar zou het trouwens anders kunnen putten, wanneer eigen, en zeer rijk, taalvormend vermogen aan het werk wordt gezet? De titel, en - waarom het verholen? zelfs de strekking van het boek, herinnert aan Lest we forget, het oorlogsboek van Mevrouw Neethling, en getrouw aan het in deze geschiedenis der letterkunde eenmaal gekozen standpunt, wordt hier dan ook met de | |
[pagina 178]
| |
vermelding van het boek volstaan, al brengen wij gaarne een saluut der ere aan de schrijver, die zò zijn gevoel door zijn rede liet matigen en leiden. Boer en Barbaar of die Lotgevalle van die Voortrekkers, viral tussen die Jare 1835 en 1840 deur J.H. Malan, is in hetzelfde jaar als Vergeet nie verschenen: 1913. Dit boek boeit door zijn inhoud en vorm, maar zelfs bij de droogste verhaaltrant zou het aantrekken wegens de kennis, die het meedeelt van het uit- en inwendig bestaan der Voortrekkers. Hun doen en denken wordt hier blootgelegd, en voor wie lezen geleerd heeft, staat er evenveel òp als tussen de regels. Er zijn door het boek verspreid losse opmerkingen, mededelingen in het voorbijgaan gedaan, die aan de schrijver veel naspeuren en hoofdbreken moeten hebben gekost. Zijn opmerkingen over kerkelike verhoudingen op bl. 94 en 95 zijn voor de betrokkenen de behartiging waard. Malan houdt aan zijn volk de geschiedenis der Trekboeren als een spiegel voor, om daarin te zien ‘die nasionale gevare van heden, wat die Hollandse Afrikaner dreig te ontaard.’ De stelling, die het boek opwerpt en bewijst, is: ‘als daar geen Trek was nie, was daar geen aparte nasionale bestaan meer. Die Trek was dus 'n noodsakelikheid’. Het boek is echt Afrikaans, omdat het echt christelik is. In Zuid-Afrika is nog geen plaats voor bekrompen opvattingen, die zo eng zijn, dat zij God uitsluiten uit het leven des volks. In de archieven van Staat en Kerk en in de overleveringen van private families ligt nog genoeg stof opgetast om aan vele geslachten van Afrikaners historiese romans te verschaffen, even goed of beter als de bovengenoemde. De litteratoren van Zuid-Afrika mogen het zich voor gezegd houden! | |
[pagina 179]
| |
C. Drama en Toneel.Jan Celliers heeft eens in een toespraak gezegd; ‘BajeGa naar voetnoot1) mense denk: die Afrikaanse taal is nou net geskik om mekaar grappies te vertel en mekaar lekker te laat lach.’ Dat ‘baje mense’ dit werkelik gedacht hebben, kan almede hieruit verklaard worden, dat er lange tijd niet veel anders was dan ‘grappies.’ Vooral voor toneelstukjes is van de grap en de klucht in Afrikaanse inkleding ruimschoots gebruik gemaakt. Het Afrikaans is trouwens de meest geschikte taalvorm om aan de klucht en het lichtere blijspel in Zuid-Afrika levensvatbaarheid te waarborgen. Alleen worde er gewaakt platheid te beschouwen als het enige, dat geschikt is voor het volk; integendeel, het beste is voor het volk niet te goed! Moralisten mogen verschillen over de waarde van het toneel als faktor in de zedelike opvoeding ener natie, voor de opvoeding van het taalgevoel kan het een boom des levens zijn. Vlaanderen heeft het bewezen, dat bloeiende Vlaamse schouwburgen onderhoudt en weet waarom het zulks doet. Ook zelfs het liefhebberijtoneel, het opvoeren van voordrachten en kamerstukjes in de huiselike kring of bij gezellige samenkomsten, kan taalkennis en -liefde bevorderen. En wat uitlanders immer opvalt, die een Afrikaner liefhebbersgezelschap een opvoering zien geven: jonge Afrikaners van beiderlei kunne hebben een aangeboren aanleg voor het toneelspel. Vrijmoedig en behendig weten zij zich in de toegewezen rollen in te werken en geven een opvoering tot grote voldoening van zichzelven en van de toeschouwers. Om een zo geliefde ontspanning aan te moedigen, | |
[pagina 180]
| |
hebben dan ook toneelschrijvers zich ijverig ingespannen. Behalve de werken van Melt Brink, in een vorig hoofdstuk vermeld, bestaat er Magrita Prinsloo, een histories toneelstuk uit de tijd van de Grote Trek, door ds S.J. du Toit, 1896. In 1913 is dit stuk nog met grote bijval opgevoerd door de studenten van het Victoria-College te Stellenbosch. Ou' DanielGa naar voetnoot1) door H. Oost, 1907, is door G.S. Preller genoemd ‘een gebeurtenis op die gebied van ons nasionale toneellettere.’ Het stuk tekent de botsing tussen het oude en eigene, dat wegbrokkelt, en het nieuwe en vreemde, dat in de Afrikaanse samenleving er brutaalweg de plaats van wil innemen. Billy Black, door gouddorst verblind, maakt zich met behulp van listen en lagen meester van het erfgoed van Daniel, 'n oude voortrekker. Het thema is uitnemend geschikt voor dramatiese uitbeelding, waarin de schrijver dan ook tamelik wel geslaagd is. Hij gaf evenwel rechtmatige reden tot verstoordheid, door godsdienstige handelingen op het toneel te brengen. Susanna Reyniers, blijspel deur A. Francken, 1908, is blijkens herhaaldelik geslaagde opvoeringen in Zuid-Afrika bühnenfähig, en is een der hoogst staande stukken in het nog jeugdig Afrikaanse drama. Het verhaalt de aankomst van een Amsterdamse jongedochter aan de Kaap, die, in mansklederen vermomd, haar minnaar derwaarts gevolgd was en heeft een historiese grondslag.Ga naar voetnoot2) Merkwaardig vooral is het stuk om de verschillende lagen in de Afrikaanse taal, die het onderscheidt. Het Burgerhollands van de Kaapstad staat dichter bij het Nederlands dan de taal van de gezeten boer, die toch weer edeler is dan het gebroken taaltje der gekleurde bedienden. | |
[pagina 181]
| |
Jan Celliers, de dichter, schreef in 1909 Liefde en Plig, Afrikaans Toneelspel in vier bedrijwe. Het is het verhaal van Berend Ras, veldkornet, dapper strijder in de laatste oorlog, en van zijn verloofde, Magreet, dochter en zuster van landverraders. De liefde voor haar en de plicht jegens zijn vaderland voeren tweestrijd in het gemoed en het leven van Berend, die gevangen wordt, het gezichtsvermogen verliest, maar na allerlei ontberingen in de armen zijner geliefde wordt teruggevoerd. Er zijn schone gedeelten in het stuk: als Kiewiet, Berend s'n kaffer, de toekomst moet voorspellen en zegt: ‘Die baas se trouwdag sal die basie nooit nie sien!’ is dit 'n sombere profetie van Berends blindheid. Bij de ontknoping spatten er vonken: ‘Berend: Wat geef ik jou? Als toneelstuk is, ondanks zijn mindere waarschijnlikheid, Francken's Susanna Reyniers hoger kunst dan Celliers' Liefde en Plig. Magreet, trouwens even goed als Martje, redeneert te veel over haar liefde: de eerste zesendertig regels ontboezeming zijn te boekachtig. Berend is ook te weinig in aktie. Eerst zit hij op 'n bank, dan bij de tafel; dan weer bij het wachtvuur; bij de toekomstvoorspelling zit hij op de grond; later weer bij het vuur, met zijn gezicht naar de toeschouwers. Als Japie Brits zich vermoeid laat neervallen, belandt hij naast de liggende Berend. Na het gevecht kruipt deze achter 'n grote klip, en als hij blind opkomt aan de hand van een geleider, is dit opkomen nog maar ‘stadig.’ Er zijn weinig onderafdelingen van de litteraire kunst, waaraan Celliers zijn krachten nog niet | |
[pagina 182]
| |
beproefd heeft. De hoofdindruk, die Liefde en Plig maakt, is, dat de dichter de techniese eisen van het drama wel kent, maar indien Liefde en Plig het enige werk was, door Celliers geleverd, zou hij niet de plaats in de harten van zijn volk innemen, die hij heden beslaat. Karakters beschrijven heeft hij gedaan, aan karakterontleding is hij nog niet toe. Enkele kleinere stukjes, meest kluchten of gedramatiseerde anekdoten, zijn De Koekdief door Nemo; De brandende Kaers van Herman Smit Azoon; Die Familiesaak van C.J. Langenhoven en dergelijke. Ernstige Afrikaners hebben somtijds behalve principiële bezwaren tegen het toneel in het algemeen, biezondere bedenking tegen deze lichtere stukjes. Er wordt te dikwels iets lafs opgedist, nationale zwakheden worden verbloemd of aangemoedigd, de deugd niet altijd beloond. Het is de oude vraag van de verhouding tussen moraal en kunst, indien zelfs deze luchthartigheid kunst mag heten. De som opmakende, moet hier worden vastgesteld, dat Afrikaans drama en toneel nog in de windselen der kindsheid gewikkeld liggen. Er is veel goede wil, aan vermogen ontbreekt het nog te veel. |
|