Zuid-Afrika in de letterkunde
(1914)–Gerrit Besselaar– Auteursrecht onbekend
[pagina 104]
| |
Hoofdstuk III.
| |
[pagina 105]
| |
dit geestesleven ook op letterkundig gebied leverde iets anders op dan wat het Hollands Afrikanerdom had voortgebracht of kon voortbrengen: het was een Zuidafrikaanse letterkunde in het Engels. Vóór deze echter ontstaan kon, waren er door reizigers en onderzoekers reeds vele Engelse boeken over Zuid-Afrika aan de man gebracht, of was Zuid-Afrika altans, zij het in het voorbijgaan, in Engelse boeken vermeld geworden. Een van de eerste plaatsen in de nieuwere Engelse letterkunde is bij Sir Francis Drake, die in 1580 schreef: ‘The Cape is a most stately thing and the fairest Cape we saw in the whole circumference of the earth’Ga naar voetnoot1). John Milton gewaagt van de Kaap in zijn Paradise Lost II, 636-642 als volgt: ‘As when far off at sea a fleet descry'd
Hangs in the clouds, by equinoctial winds
Close sailing from Bengala, or the iles
Of Ternate and Tidore, whence merchants bring
Their spicy drugs: they on the trading flood
Through the wide Ethiopian to the Cape
Ply stemming nightly tow'ard the Pole.’
Evenzo in IV, 159-164: ‘As when to them who sail
Beyond the Cape of Hope, and now are past
Mozambic, off at sea north-east winds blow,
Sabean odors from the spicy shore
Of Araby the Blest; with such delay well pleased,
They slack their course.’
John Maxwell, een tijdgenoot van Peter KolbeGa naar voetnoot2) en die gelijktijdig met hem aan de Kaap vertoefde, schreef in 1708 vandaar: ‘The Dutch are not very scrupulous, they are no better than the natives.’ | |
[pagina 106]
| |
Miss Emily Brittle, een jonge dame, wier identiteit men tot heden nog niet heeft kunnen vaststellen, liet in 1785 te Calcutta een reisverhaal op rijm uitgeven, waarin de volgende minder vriendelike beschouwing over Zuid-Afrikaners voorkomt: ‘I cannot insist that the awkward dull animals,
In their persons and customs are absolute cannibals;
But I think all who've seen them will readily own,
They've not the least knowledge of manner or ‘ton’.
Verder zijn er punten van aanraking te vermelden, vooral nadat de Kaap Engels werd, tussen Britse en Engels-Afrikaanse letterkundigen: Lady Anne BarnardGa naar voetnoot1) was bevriend met Walter Scott; deze en Coleridge kenden Thomas PringleGa naar voetnoot2) en prezen zijn werk. Behalve deze obiter dicta anglice, die licht te vermeerderen zouden zijn, zijn er meer uitvoerige beschouwingen aan Zuid-Afrika gewijd, voordat deze nog hele boekdelen en zelfs bibliotheken gingen beslaan. De opmerking vinde hier een plaats, dat met zeer enkele uitzonderingen, de schrijvers der negentiende en twintigste eeuw zich gericht hebben tot het lezend publiek der Britse eilanden. Een echt Afrikaanse richting en geest komt slechts zelden voor. | |
A. Reisbeschrijvingen.In 1777 verscheen er te Londen een verzameling brieven van Mrs. Kindersley: Letters from the East Indies, waarin zij een twintigtal bladzijden wijdt aan de Kaap en zijn bewoners. Deze brieven, XIII tot XVII, zijn gedateerd: ‘Kaap de Goede Hoop’, en lopen van November 1764 tot | |
[pagina 107]
| |
Maart 1765. Epistolografie is het sterke punt der dames en Mevrouw Kindersley is geen uitzondering op de regel. Haar opmerkingen over de Kapenaars zijn niet erg kwaadaardig. Zij beschrijft de samenleving aldaar als ‘vreedzaam en redelik saai; de overheersende zonde is een te ruim gebruik van spijs en drank, gepaard met afkeer van inspanning.’ ‘In de goeverneurstuin’, zegt zij, ‘staat een woning voor doortrekkende hoge Oostindiese ambtenaren; ook Engelse worden hier dikwijls geherbergd.’ Zij roemt de reinheid van de Kaapstad, maar spreekt haar verwondering er over uit, dat zij geen oude mensen aantreft, ‘personen van boven de vijftig zijn een zeldzaamheid.’ Een andere hoogst merkwaardige briefschrijfster is Lady Anne Barnard. South Africa a Century ago, (1797-1801), 1901, bevat een achttiental brieven, gedateerd: ‘Kasteel aan de Kaap de Goede Hoop,’ en lopen van 10 Julie 1797 tot 16 Februarie 1801. Lady Anne was de aristokratiese vrouw van de burgerman Mr. Barnard, die door voorspraak van haar hooggeplaatste vrienden de eerste koloniale sekretaris aan de Kaap werd onder Engels bestuur. De brieven, waarin Lady Anne zich onbedwongen laat gaan over haar ervaringen en indrukken, aan de Kaap opgedaan, waren niet voor openbaarmaking bedoeld en hebben meer dan een eeuw berust in het Engels familiearchief. Bij lezing in de twintigste eeuw blijken zij nog even fris, als toen ze gepend werden; zij bewijzen groot talent voor zien en zeggen. Lord Macartney, de gouverneur der Kolonie, had zijn gade in Engeland achtergelaten; daarom nam Lady Anne de sociale functies waar aan het Gouverneurshuis te Kaapstad. Aldus kreeg zij een kant van het leven te zien, die zij uiterst bevoegd was te ‘kieken’. Zij was bovendien een beschaafde vrouw met wereld- en mensekennis. Zij beschouwde het als een deel van haar plicht om de eerste | |
[pagina 108]
| |
Donderdag van iedere maand 's avonds een partij te geven. Hierop werden aanvankelik alleen Engelse dames gevraagd en de vrouwen van die Hollandse Afrikaners, die de eed van trouw aan de nieuwe regering hadden afgelegd. Al spoedig strekte de gastvrouw haar nodiging ook uit tot de vrouwen der eedsweigeraars, ‘want’, zegt zij, ‘ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering.’ De inhoud van haar brieven heeft vooral waarde voor de beschavingsgeschiedenis van de Kaap. Zij vertelt als een gezellig snapstertje bijvoorbeeld al de buurpraatjes en kleine schandaaltjes, die het leven gezellig moesten maken. Haar talent als schrijfster toont zij door reeds in haar derde brief een open oog te hebben voor de kunstwaarde van de ‘ossewagen.’ Tintelend van humor zijn haar opmerkingen herhaaldelik: de blanke mannen hebben te veel en de bruine te weinig kleren aan; de boeren zijn prachtmensen, meer dan zes voet lang en zij weet niet hoeveel voet in omvang; bij de zuigelingen, die even lang als breed zijn, stelt zij voor Salomo's recht toe te passen; hoewel hier goed uitkomt, dat Lady Anne zelve geen moeder was. Zij deelt ook met verbazing mede, hoeveel twee- en drielingen er te Stellenbosch wel gedoopt worden. Ondanks de goede eigenschappen van stijl stond Lady Anne te ver af van de Zuidafrikaanse wijze van zien en voelen, om onvermengde sympathie te kunnen tonen. Haar boek is een goede proto-type van een groot aantal Engelse werken, wier schrijvers uitgaan van de onuitgesproken grondstelling, dat zij als Engelsen een superieur soort wezens zijn. Vinden zij iets goed te keuren in de mensen en dingen van Zuid-Afrika, dan doen zij dit half onwillig en met zekere nederbuigende aanmoediging. Zij beginnen met alles grappig en vreemd te vinden wat van een andere | |
[pagina 109]
| |
wereld en wereldbeschouwing getuigt dan de insulair Engelse. Zo is het b.v. aan Lady Anne gelukt alle Afrikaanse persoons- en plaatsnamen verkeerd te spellen, hoewel zij een tamelik korrekte fonetiese transcriptie van die namen in het Engels geeft. Even vreemd anders als Mr. Wright het vindt zijn naam Rijt te zien geschreven, even eigenaardig vindt meneer Van der Merwe: Wendermurwe. Deze vergefelike, wijl verklaarbare vlekjes doen niets af van de kunstwaarde van deze achttien brieven, die voornamelik bestaat in hun springlevend en ongekunsteld proza. Een tijd- en landgenoot van Lady Anne in haar Kaapse periode was John Barrow, verbonden aan dezelfde goeverneur Macartney als partikulier sekretaris. In zijn: Travels through the Interior of Southern Africa in the years 1797 and 1798Ga naar voetnoot1), is hij niet sympathiek jegens de Boeren. Hij noemt hen ‘onbeschoft en verbasterd.’ Aangaande de naturellepolitiek der Afrikaners deelt hij mee: ‘Er was een tijd, dat zij (hier: de Bosjesmannen) zeer wel in orde gehouden werden door geregelde ondernemingen, die de Boeren tegen hen deden. Elke streek had een bevelhebber, die gemachtigd was een zeker getal mensen op te roepen, die vervolgens door de Regering van kruit en lood voorzien werden; dan, deze dienst werd altijd met grote weerzin waargenomen, vooral door hen, die het minst van deze wilden te vrezen hadden.’ Zijn tocht van Graaff Reinet naar Caledon over de Karroo herinnert aan de Dorstlandtrek der Boeren op weg naar HumpataGa naar voetnoot2). Het verhaal van zijn bezoek aan de zendingstatie der Hernhutters aan de Rivier-zonder-Eind, is onderhoudend en leerzaam. De zendelingen onderrichtten | |
[pagina 110]
| |
de bekeerlingen in landbouw en handwerk, en leerden hun aldus, wat zij in de eerste plaats kennen moeten: de adel van handearbeid. Cape of Good Hope and its Dependencies is een boek van Captain Benjamin Stout, verschenen te Londen in 1820; en bevat het verhaal van zijn schipbreuk op de kust van KafferlandGa naar voetnoot1) in 1782. Kapitein Stout en de zestig geredde schipbreukelingen, bijna ongekleed en geheel ongewapend, besloten tot de tocht over land dwars door de kwaadgezinde kafferstammen heen naar Kaapland. Op zeker punt van hun tocht waren zes en dertig man te uitgeput om verder te gaan, ze werden achtergelaten. Op blote en verwonde voeten sleepten de anderen zich verder, en aandoenlik is het verhaal hunner gevoelens onder het voorttrekken en bij nachtelike wachtvuren. Met hun tienen landden ze eindelik aan bij de eerste woning van een blanke: Jan du Plessis, wiens hart, volgens Stout, ‘a constant mansion of virtuous sympathy’ was. Hier werden zij goed verzorgd; de achtergeblevenen werden met ossewagens afgehaald en, voorzien van een brief van aanbeveling van Du Plessis, trokken zij verder van plaatsGa naar voetnoot2) tot plaats, tot zij de Kaapstad bereikten. De opmerking van één der boeren: ‘Mijn vriend Jan du Plessis is een goed mens, maar gij hadt geen andere aanbeveling nodig dan uw ongeluk’, is om Ian Maclaren, de schilder der Schotse calvinisten-boeren, te doen watertanden. De ontvangst te Kaapstad door zijn Engelse landgenoten zal kapitein Stout onwillekeurig wel tot vergelijkingen hebben gebracht, die voor hen minder gunstig uitvielen. Generaal Craig, de bevelvoerende officier, wilde Stout niet eens | |
[pagina 111]
| |
ontvangen. Admiraal Elphinstone, allicht beter met zeemanslijden vertrouwd, voorzag de schipbreukelingen van het nodige. Nauweliks verdiend schijnt de opmerking van Stout: ‘de Boeren hebben de naam van bandeloze rovers, en die verdienen zeker voorbeeldig gestraft te worden, maar ik heb alleen fatsoenlike boeren ontmoet en ik acht het mijn plicht hun goede naam hoog te houden.’ Het herinnert zo onwillekeurig aan Multatuli's Barbertje, die toch moet hangen. Met echte nieuwelingen-voorbarigheid stelt Stout aan het eind van zijn boek een kafferpolitiek voor. De stijl van zijn boek is helder, beknopt, sierlik. Een van de beste Engelse reisbeschrijvingen, een omvangrijk werk van ruim twaalf honderd bladzijden in twee delen kwarto en door Theal als ‘juist’ aanbevolen, is Travels in the Interior of South Africa van William J. Burchell, 1822. Het is het verhaal van een tocht door hem ondernomen in de jaren 1811 tot '14. Eerst mag wel eens gewezen worden op de kostelike platen, die het werk verluchten en die Burchell zelf getekend heeft. Ze zijn teer van lijn en zacht van kleur. Een volksuitgave tegen redelike prijs zou een weldaad voor Zuid-Afrika wezen en aan een ondernemend uitgever geen windeieren leggen. De grote kaart, die het werk versiert, is een verbetering op het toenmaals bestaande. Opmerkelik is de invoering van namen als Puffadder Halt en Wild Boar Station, trouwens misschien onvermijdelik onder het nieuwe régime. Een mededeling, die na vergelijking met hedendaagse toestanden tot dankbaarheid stemt, is dat Burchell 13 December de Kaap in het oog kreeg, maar door tegenwind belet werd vóór de 26ste te landen. Tegenwoordig kon hij in die tijd weer in Engeland terug zijn geweest. | |
[pagina 112]
| |
Burchell levert een model-reisbeschrijving: het landschap, de plante- en dierewereld zijn het hoofdvoorwerp van zijn onderzoek. Vier jaren besteedde hij er aan; hij verklaart, dat het plan, de kosten en voltooiing van de reis, geheel en uitsluitend zijn eigen waren. En zonder andere dan wetenschappelike en kunstlievende bedoelingen heeft hij zijn werk saamgesteld, waarin de natuurvorser en de filosoof beurtelings aan het woord zijn. Charles Barter is de schrijver van Dorp and Veld, or Six Months in NatalGa naar voetnoot1), 1852. Barter was een ‘Oxfordman’, hetgeen in Engeland synoniem is met drager van de hoogste nationale beschaving. Hij waarschuwt zijn landgenoten tegen vestiging in Zuid-Afrika, wat volgens hem dikwels uitloopt op bittere teleurstelling, indien niet op vertwijfeling. Deze eerlike Engelsman herkent de deugd der eerlikheid ook in de Boeren, van wie hij met onderscheiding spreekt en van wie hij zelfs verklaart, dat de Engelsen nog wel iets kunnen leren in het besturen der inboorlingen. Zijn beschrijving van Natalse en Vrijstaatse personen en toestanden is onderhoudend. In tegenstelling met andere schrijvers, die een oppervlakkig oordeel vormen en uitspreken na een vluchtig bezoek, om dan voorgoed het Afrikaanse stof van hun voeten te schudden, heeft Charles Barter ruim een halve eeuw in Zuid-Afrika gewoond, en is in Natal in 1904 op vijfentachtigjarige leeftijd overleden. Hij is ook de schrijver van Stray memories of Natal and Zululand, 1897, in welk boek hij veertig jaren Afrikaanse ondervinding meedeelt. Dit boek wordt besproken onder het hoofd Poëzie, zie bl. 133. In 1854 verscheen een Hollandse vertaling van een | |
[pagina 113]
| |
reisbeschrijving van A.W. Cole onder de titel: Mijn verblijf aan de Kaap de Goede Hoop. Het boek mist het persoonlike karakter, dat andere reisverhalen zo aantrekkelik maakt. Een van de wijze opmerkingen, in het boek vermeld, is de voor vele Engelsen gepaste aanhaling: ‘Coelum, non animum mutant qui trans mare currunt.’ Het deelt ook mee: ‘De oude betrekking, die Nederland op de Kaap heeft, is nog niet geheel afgestorven’. In hoofdzaak is Cole de Boeren niet ongunstig gezind, vooral wanneer de Boer goed Engels kan spreken. Als advokaat en later als rechter heeft hij het land en zijn bewoners goed leren kennen en die kennis in hoogst amusante vorm neergelegd in Reminiscences of my Life and of the Cape Bench and Bar, 1896. Weinig boeken geven in zo onderhoudende vorm zulk een diepe blik in koloniale en Hollands-republikeinse verhoudingen gedurende de negentiende eeuw. Zijn anekdoten zijn menskundig en menslievend. Biografiese biezonderheden over Afrikaners van het vorige geslacht moeten voor de geschiedschrijver der toekomst eenmaal waardevol materiaal vormen. Niet enkel geleerden, ook sportmensen voeren het woord, b.v. Parker Gillmore, een hartstochtelik jager, die met welversneden pen zijn avonturen te boek heeft gesteld. In zijn gezamenlike pennevruchten vloeien reisbeschrijving, geschiedverhaal en roman grotendeels in elkaar. In deze praestatie staat hij trouwens lang niet alleen onder de Engelse schrijvers en dichters. Zijn mededelingen over de mense-en dierewereld van Zuid-Afrika van een halve eeuw geleden, zouden in de droogste vorm om hun inhoud reeds lezenswaard zijn; de vorm, waarin hij ze kleedt, maakt er boeiende lektuur van. Zijn blik op de Boeren is door nationaal vooroordeel enigszins beneveld, hoewel in zijn latere werken meer dan | |
[pagina 114]
| |
in de eerste. De verhoudingen werden dan ook in de negentiende eeuw steeds scherper tussen de beide delen der blanke bevolking, totdat ze leidden tot de historiese krises van 1881 en 1889 tot 1902. Vermeldenswaard van Parker Gillmore zijn o.a.: The great Thirstland, 1878; On Duty, 1880; The Land of the Boer, 1881; South Africa, 1883; The Amphybion's Voyage, 1885; The Hunter's Arcadia, 1886; Days and Nights by the Desert, 1888; Through Gasa Land, 1890; A Sportman's Diary, 1893. Een van de beroemdste jagers is zeker wel Frederick Courtney Selous, geboren te Londen in 1851, die van '72 tot '90 in Zuid- en Midden-Afrika gejaagd heeft, en zijn avonturen meegedeeld in een reeks boeiende romans.
In de South African Bibliography van Sidney Mendelssohn staan meer dan 20,000 titels vermeld van boeken, die met Zuid-Afrika verband houden. Drie vierden hiervanGa naar voetnoot1) zijn Engelse werken en vele duizenden hiervan vallen in de negentiende eeuw. Het is niet het voorrecht van de schrijver van dit overzicht geweest deze werken alle te lezen. Na aftrek van allerlei wetenschappelike geschriften van blijvende waarde en van politieke strijdschriften van dikwels zeer tijdelik belang, blijven er nog genoeg boeken over om de mogelikheid aan te nemen, dat er onder veel koren ook hier wel enig kaf schuilen kan. Het zou een studie op zichzelve zijn deze schifting, zij het van subjektief standpunt, tot stand te brengen. In dit overzicht kan hij niet beproefd worden. | |
[pagina 115]
| |
B. Geschiedenis.Als een sterke toren in een drabbig meer van middelmatigheid staat het werk van dr. Mc Call ThealGa naar voetnoot1). Het is belichaamd niet in een boek, maar in een boekerij van meer dan tachtig delen. De betekenis van de levensarbeid van dr. Theal is, dat hij braakland ontdekt en ontgonnen heeft, en wel de maagdelike grond der Kaapse en Zuidafrikaanse geschiedenis. Hij heeft allerwege rooilijnen getrokken, percelen afgebakend en zulk een wijd bestek van historiese onderzoekingen gemaakt, dat hele geslachten van geschiedvorsers zijn vondsten en gissingen nog kunnen gaan aanvullen en toetsen. Dr. George Mac Call Theal, geboren in 1837 te St. John in Nieuw-Brunswijk, Canada, kwam in 1859 naar Zuid-Afrika, waar hij onderwijzer geweest is, vijftien jaar lang, eerst op een buitenschoolGa naar voetnoot2) in het distrikt Knysna, toen te King Williamstown en daarna aan de Zendingschool te Lovedale. Later was hij werkzaam als dagbladschrijver. Van de toenmalige eerste minister Cecil Rhodes kreeg hij opdracht om een verzameling van Portugese boeken en bescheiden over Zuid-Afrika bijeen te brengen, welk werk onder opvolgende ministeries werd voortgezet. In 1896 ging dr. Theal (hij ontving de akademiese ridderslag tot L.L.D. van de Queen's Universiteit in zijn geboorteland, en tot Litt. Dr. van de Kaapse Universiteit) naar Europa om de stof, in zijn grote werken verzameld, verder aan te vullen. Hiertoe bezocht hij de archieven te Lissabon, Den Haag, Amsterdam en Londen. Zijn hoofdwerk is: History of South Africa in 5 delen, 1888 -1900. Zijn studieën hebben zich verder bewogen op het | |
[pagina 116]
| |
gebied van aardrijkskunde, land- en volkekunde en folklore in Zuid-Afrika. Dr. Theal is de eerste om te erkennen, dat hij de bronnen nog slechts aangewezen heeft en dat voor uitputting alsnog geen gevaar bestaat. Hoogstaand werk is verder geleverd in de Précis of the Archives of the Cape of Good Hope, van H.C. Vos Leibbrandt,Ga naar voetnoot1) 1887-1906. Het omvat zestien boekdelen, uitgaven van oude stukken, waaronder het Dagverhaal van Van Riebeek, ingekomen en uitgegane brieven, enz. Het geheel is een verzameling van bronnen voor geschiedvorsers, maar op zichzelve reeds boeiende lektuur ook voor leken. Wat door dr. Muller voor de Vrijstaat gedaan is met de uitgave der Hamelberg-papierenGa naar voetnoot2), gedeeltelik ook door HofstedeGa naar voetnoot3), en voor de Transvaal door dr. Leyds met zijn Eerste AnnexatieGa naar voetnoot4), namelik een geschiedenis te leveren van een der deelnemers aan de tegenwoordige Unie van Zuid-Afrika, is verricht voor de geschiedenis en de land- en volkekunde van de Oostelike Provincie der Kaapkolonie, in de eerste twee lijvige delen van The Rise of South Africa, 1910-'13, door prof. G.E. Cory van Grahamstad, en voor Natal door John Bird in Annals of Natal, 1888. Professor Cory is hoogleraar in de scheikunde, groot liefhebber van natuurstudie en als zodanig veel buiten onder boeren en inboorlingen, wier gebruiken en geschiedenis hij bestudeerde. Het boek is zeer sympathiek jegens de Afrikaners en wel tekenend is het, dat deze schrijver, ter plaatse zelve zijn | |
[pagina 117]
| |
onderzoek instellend, opkomt tegen de lopende verhalen van wreedheden, door de Grensboeren bedreven. John Bird is een geboren Afrikaner van Engelse afkomst, die veertig jaar in betrekking stond met de Regering, en bronnen van informatie tot zijn beschikking had, die nu niet meer bestaan. Zijn werk is onpartijdig en volledig. Werken als deze, samen met die van Wilmot, Voigt, Moodie, Froude en anderen, vormen met de studieën van Theal, Leibbrandt en Molsbergen de grondslagen, waarop eens een betrouwbare geschiedkennis van Zuid-Afrika opgebouwd zal kunnen worden. Immer zal een onderlinge vergelijking van de uitkomsten, waartoe wetenschappelike mannen gekomen zijn, echter wenselik en lonend blijken.
Letterkundige roof wordt niet als diefstal beschouwd. Vondel heeft reeds gezegd, dat hij ‘behendig stelende geleerd heeft een ieder het zijne te laten’. Molière's bekende regel: ‘Je reprends mon bien partout où je le trouve’, schijnt eenzelfde opvatting te huldigen. Jacob van Lennep legde eveneens een soort sterfbedbekentenis af, dat hij zijn leven lang van roof had geleefd. Kortom er schijnen geen gevaarliker kommunisten te bestaan dan schrijvers. Zij hebben de laatste vijfentwintig eeuwen een roversbende gevormd, wier trouw aan beroepstraditie hun enige deugd geweest is. Maar als zij stelen, laten ze het dan op bevallige wijze doen, en hun verplichting met of zonder dank, erkennen. Er zijn geschiedboeken, die aan dr. Theal's werk alles te danken hebben en die zijn naam niet eens vermelden. Wat er waars in staat, is niet nieuw; en wat er nieuws in staat, is maar zelden waar. Met het oog op de strenge bepalingen op laster en eerroof, die in Zuid-Afrika kracht van wet hebben, wordt hier afgezien van | |
[pagina 118]
| |
het afdrukken van een lijst dier would-be geschiedenis boeken. In de Memoirs of Petrus Borchardus Borcherds geeft de schrijver op zijn 71ste jaar een autobiografie. Zijn leven omvatte een veelbewogen tijdperk in de Zuidafrikaanse geschiedenis; een tijdperk, dat de schrijver bewust had doorleefd en wel als staatsambtenaar. Toch schuilt de voornaamste waarde van het boek in zijn gemoedelike beschrijving van de ontwikkeling der maatschappelike toestanden, onder een driemaal herhaalde verandering van vlag. Borcherds was de zoon van ds. Meent Borcherds, gedurende vier en veertig jaren predikant te Stellenbosch, die in 1785 in de Heilige Dienst was getreden in Holland, en overleden als emeritus te Stellenbosch, waar de grafkelder nog wordt aangewezen. Daar ook het leven van deze veteraan in kerkedienst uitvoerig beschreven is, bevatten deze Gedenkschriften meer dan een eeuw aanschouwelike kultuurgeschiedenis. De oude heer Borcherds vertoonde reeds letterkundige neigingen. Een zijner gedichten: De Maan, werd evenwel zo slecht verkocht, dat de opbrengst zelfs onvoldoende was om het papier aan de oplaag besteed, te bekostigen. De schildering van het ongerief, veroorzaakt door het feit, dat er in de ganse Kaapkolonie maar één ‘huwelikshof’, d.i. ambtelike gelegenheid tot het sluiten van een huwelik, en dat nog wel in een uithoek, te Kaapstad, gevestigd was, is onderhoudend. Sommige verliefde paren waren twee maanden op pad, uit en thuis. In deze toestand is, bij het dichter worden der bevolking, de noodzakelike verandering aangebracht. Borcherds' lofzang op Stellenbosch is van lange adem, maar wordt nog heden met voldoening gelezen door de | |
[pagina 119]
| |
bewonderaars van dit Mekka van het Afrikanerdom.Ga naar voetnoot1) Zijn beschrijving van de idylliese toestanden aldaar is waarschijnlik wat rooskleurig uitgevallen, doordat het avondrood van een welbesteed leven op vreedzame herinneringen viel. Aartsvaderlike gastvrijheid werd er beoefend; geldleningen werden bij mondelinge afspraak gesloten; jonggehuwden belangeloos voortgeholpen; vlijt en spaarzaamheid maakten ieder welvarend, en niemand stierf aan iets anders dan hoge ouderdom. Te Kaapstad ging het meer grootsteeds toe; het onderwijs der jeugd schijnt er goed verzorgd te zijn geweest. Men vond er een Latijnse en een Franse school, een kostschool (in Zuid-Afrika: seminarie) voor jongejuffrouwen en negen gewone Hollandse scholen. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen organiseerde wetenschappelike voorlezingen voor volwassenen en avondscholen voor herhalingsonderwijs.Ga naar voetnoot2) In het boek van deze laudator temporis acti wordt een samenleving getekend, waarin de goede eigenschappen van het Hollands volkskarakter: huiselikheid, spaarzaamheid, godsdienstzin en reinheid, uitblinken, welke grondtrekken nog heden de Afrikaner volksaard sieren en adelen.Ga naar voetnoot3) Reisverhalen van zendelingen als Van der Kemp, Livingstone, Moffat, Charles Eden en Broadbent vormen een boekerij op zichzelf. Naar hun titels zouden ze onder reisbeschrijvingen behoren, maar te dikwels schijnen zij de | |
[pagina 120]
| |
belangen van het Koninkrijk der Hemelen verward te hebben met die van een aards koninkrijk, altans volgens de mening van Afrikaners, die andere manieren volgden in hun omgang met de naturellen. Daar betwistbare politieke onderwerpen zijn uitgesloten van bespreking in dit boek, volsta deze vermelding der zendelingerubriek. Sir John Robinson is de schrijver van George Linton, 1876. Het is in romantiese vorm een verhaal van de vestiging van Natal en de Boere-republieken. Rhodesia, Past and Present van S.J. du Toit, 1897, is een aardrijks- en geschiedkundige beschrijving van dit land van de toenmaals opgaande zon; het is een nieuw bewijs van de veelzijdigheid van deze schrijver.Ga naar voetnoot1) The Zulu Rebellion van Captain J. Stuart is een van de nieuwste snutjes. Het beschrijft de opstand der Zoeloes van 1906 tot '08, vertelt iets van hun verleden en heden, en is vooral van belang als het relaas van een krijg, die van begin tot eind gevoerd is door een Britse kolonie, zonder iets meer dan zedelike bijstand van de Imperiale troepen. Natal heeft hierin het bewijs geleverd, dat het nog steeds zijn naam verdient: klein maar dapper. | |
C. Ander Proza.De gebeurtenissen in verband met de eerste en tweede verovering van Transvaal hebben in de Engelssprekende wereld in ruime mate de publieke aandacht bezig gehouden. De stroom van exotiese roman-litteratuur over Zuid-Afrika is daardoor sterk gewassen. De tijd, die de beste rechter is, zal ook hier wel uitspraak doen en het minderwaardige in een welverdiende vergetelheid doen ten ondergaan. | |
[pagina 121]
| |
Indien er één karaktertrek in het oog valt, die helaas te veel van de Engelse boeken over Zuid-Afrika ontsiert, dan is het de politieke strekking, die gevoelens van afkeer en wrevel tegen de Boeren wil opwekken. Was dit nu de uiting van een enkel persoon, dan kon men die weerleggen, of behandelen met het medelijden, dat hij verdient. Maar het is de stelselmatige toeleg geweest van een school van schrijvers, begiftigd (of vergiftigd) met een levendige fantasie, om de klove tussen de blanken wijd en diep te maken. En gelijk in hoofdstuk II is aangeduid, waren het niet Engelse schrijvers alleen, maar kunnen ook Hollandse hier de hand niet rein uit eigen boezem halen. Beiderzijds heeft politieke hartstocht gewoed. Boeken met bruisstof worden echter van uitvoerige bespreking in deze verhandeling uitgesloten,Ga naar voetnoot1) Rider Haggard is één der schrijvers met een zeer werkzame verbeelding. In Jess' Cottage tekent hij toestanden van vóór het eerste inpalmen van de Transvaal in 1877, een jaartal, dat bij het snel verloop der gebeurtenissen in Zuid-Afrika nu bijna tot het vóórhistoriese tijdperk schijnt te behoren. Evenals in She van 1886 beschrijft hij een samenleving, die alleen in zijn verbeelding bestaat, al is ook dit laatste boek op enkele plaatsen van poëtiese verheffing, en is het omgewerkt voor het toneel. De beste van zijn meer dan twaalf Afrikaanse romans zijn die, waarin Boer of Brit niet behandeld wordt, b.v. King Solomon's Mines, één van die verdichte verhalen, die de geheimzinnige bouwvallen van Zimbabwe, zelfs aan minder prikkelbare verbeeldingsmensen, zouden kunnen ontlokken.Ga naar voetnoot2) Douglas Blackburn, de schrijver van Prinsloo of | |
[pagina 122]
| |
Prinsloodorp laat de lezer ook niet lang in het duister aangaande zijn politieke overtuiging. Toch is zijn eenzijdigheid minder geniaal dan die van Rider Haggard. Blackburn stelt in dit boek een Afrikaner ambtenaar voor, die in een afgelegen dorp misbruik maakt van zijn officiële positie om eigen beurs te vullen. Dit gegeven kan uitgewerkt worden tot een leesbaar boek, dat zelfs kunstwaarde kan bezitten; maar van zuiver theoreties kunststandpunt uit is het een fout, de overtreder zo zwart te schilderen, dat hij niet langer een beroep kan doen op menselike belangstelling; die fout heeft Blackburn in dit boek, en in A Burgher Quixote, 1903, begaan. De schrijver toont een merkwaardige hoeveelheid kennis van Zuid-Afrika, maar zal er bij winnen, als hij ook nog de mogelikheid leert onderstellen, dat zelfs een Afrikaner het beginsel van een of andere deugd kan bezitten. Fijn gevoel en urbaniteit zijn eigenschappen, die door diepe mensekennis niet behoeven te worden uitgeslotenGa naar voetnoot1). Bij al het geschetter van deze luid opklinkende, veelstemmige muziek van krijgsrumoer en marktgeschreeuw, klonken toch ook de bescheiden en gelukkig aanzwellende, weldadige tonen van een Engels-Afrikaanse veldfluit. In een tijdperk van nauweliks vijftien jaren heeft Ernest Glanville bijna even zovele boeken aan de markt gebracht over Zuidafrikaanse mensen en dingen. Hij is vooral sterk in verhalen van jacht- en liefdesavonturen. Beroemd is zijn The lost Heiress, 1891, waarin hij het tragies verhaal heeft ingevlochten van het sneuvelen van de Franse prins Louis Bonaparte, tegen de Zoeloes, bij Isandhlawana in 1879. Kloof Yarns, 1896, Tales from the Veld, | |
[pagina 123]
| |
1897, The Lover's Quest, 1898 en The Despatch Rider vormen een waardevolle inleiding tot de studie van maatschappelike en ekonomiese toestanden van Zuid-Afrika bij het einde der negentiende eeuw. Eén van de schrijvers, in wiens boeken (het merendeel waarvan na de oorlog geschreven is) een kunstontwikkeling in nationaal Zuidafrikaanse richting valt op te merken, is Perceval Gibbon. Hij komt het naast toe aan de vervulling van redelike eisen, die men aan een Zuidafrikaans schrijver stellen mag, dat hij nl. mensen en dingen ziet en doet zien van Zuidafrikaans standpunt. De tijd schijnt te naderen, dat het Zonneland van Engelse zijde iets meer wordt waardig gekeurd dan een medelijdende glimlach of een woord van half afgedwongen goedkeuring. Piëteit en liefde berusten op achting, en blijvende achting wordt pas toegedragen aan een persoon of zaak, waarin men goede eigenschappen heeft ontdekt en gewaardeerd. Zuid-Afrika behoeft nadere kennismaking niet te vrezen; die heeft nog steeds geleid tot waardering, aanhankelikheid, liefde. Nu zijn er schrijvers, en Perceval Gibbon is er een vanGa naar voetnoot1), die deze ontwikkelingsgang gewillig doorloopt. Schrijvers als hij zitten echter nog gevangen in de manieren en maniertjes van de oude school. Ze zijn produkten van een andere beschaving dan de Zuidafrikaanse en schrijven met steeds één oog gericht op het afzetgebied van de Britse eilanden. De schrijver, die onbevangen zegt, wat hij ziet en zoals hij het ziet, zal de vrijmaking der Engels- | |
[pagina 124]
| |
Afrikaanse litteratuur bewerken. Dit zal hij alleen, maar dan ook zeker vermogen, als hij Afrikaner wordt in voelen, in zien en zeggen. Dat dit gepaard kan gaan met een alles behalve slaafs navolgen van Hollands-Afrikaanse idealen, is bewezen in het werk van Sir Percy Fitzpatrick. Geboren te King Williamstown in de Kaap-Provincie in 1862, ontving hij zijn opvoeding te Grahamstad en verder in Engeland. In 1884 vestigde hij zich in de Zuidafrikaanse Republiek, waar hij in politicis een belangrijke rol speelde, zodat zijn naam nauw verbonden is met gebeurtenissen, die aan de laatste oorlog vooraf gingen. Wanneer een kunstenaar ook in andere opzichten zekere vermaardheid erlangt, straalt dikwels een deel van die glorie van de mens op de kunstenaar af. Koning Jacobus van Schotland en Frederik de Tweede van Pruisen hebben dit ondervonden als schrijvers; Keizer Wilhelm de Tweede als schilder en komponist. Het verklaart ook voor een deel de roep, waarin Sir Percy, de deelnemer aan de staatsgreep van 1896, de gelukkige financier van Johannesburg, als auteur zich verheugen mag. Toch staat zijn werk, afgezien van de persoon, hoger dan dat der bovengenoemde schrijvers. Fitzpatrick heeft in moeizame arbeid zijn weg door het leven opwaarts gebaand en kende het land en zijn bewoners, - mens even goed als dier, - zoals weinigen. Daarbij kwam een onmiskenbaar talent, het best zich openbarende in zijn Jock of the Bushveld, 1907, een boek, dat in enkele jaren een huis- en schoolboek is geworden, en ook door G.S. Preller op verdienstelike wijze vertaald is in het Hollands. Jock is een hond, die allerlei tochten meemaakt en bijna menselike scherpzinnigheid vertoont. Hij is het middelpunt, waarom zich allerlei gebeurtenissen groeperen, zoals zij | |
[pagina 125]
| |
alleen in Zuid-Afrika kunnen voorvallen. Het boek is Afrikaans in hart en nieren en laat zien wat Engelse jachters en karweiersGa naar voetnoot1) en boeren van Zuid-Afrika, en in Zuid-Afrika, maken. Merkwaardig is, dat in het boek geen vrouw voorkomt. Andere werken van Sir Percy zijn: Through Mashonaland with Pick and Pen, 1892; Tales from South-Africa, 1897; The Transvaal from Within, 1899.Ga naar voetnoot2) The Outspan, 1897, bevat zes verhalen, zoals transportrijders en jagers elkaar gedurende lange avonden bij het wachtvuur vertellen. Ze zijn niet alle even goed, enkele zijn melodramaties, maar in alle komt het sterke punt van Fitzpatrick uit; het verhalend proza. De auteur, die het meest gedaan heeft om de aandacht van het Engelslezend publiek op Zuid-Afrika te richten, is geweest Mevrouw Olive SchreinerGa naar voetnoot3). Zij is de dochter van een Duits zendeling en een hoog begaafde Engelse moeder, en verenigt in zich Duitse diepte en degelikheid met Engelse doortastendheid en durf. Geboren (1861) en opgevoed op een zendingspost in Grikwaland, leerde ze Afrika en de inboorlingen al vroeg en goed kennen. Voor haar opvoeding ging zij op haar negende jaar naar Engeland, waar zij tien jaren doorbracht, om voorgoed een Engels-Afrikaanse te worden. Het Boerekarakter heeft zij niet leren kennen, totdat de oorlog van 1899 tot 1902 het haar openbaarde. Als ontwikkelde jonge dame in 1880 in Zuid-Afrika teruggekeerd, had Olive Schreiner bij de Afrikaanse stof ook | |
[pagina 126]
| |
beschikking over de Engelse vorm verkregen, om de Engelslezende wereld iets geheel nieuws aan te bieden. De jaren na 1880 leenden zich trouwens voor Afrikaanse lektuurGa naar voetnoot1), en in George Meredith, de beoordelaar der handschriften, die aan de firma Macmillan ter uitgave werden aangeboden, vond Ralph Iron, achter welke schuilnaam Mevrouw Cronwright Schreiner zich verborg, een letterkundige, die dadelik de waarde van haar eersteling, The Story of an African Farm, inzag (1883). Het boek was voor Engelse lezers bestemd en was daarvoor uitnemend geschikt. Het sloeg in; het is dan ook een oorspronkelik en nobel boek. De karaktertrekken van de Karroo: eenzaamheid, stilte, ruimte en zekere geheimzinnigheid zijn belichaamd in Tante Sanna. Toch zal de Boer in haar de type van de Boerevrouw niet zien; de mengeling van vroomheid, hardheid en hebzucht, die Ralph Iron in haar verpersoonlikt, beantwoorden niet aan het echte type. De samenstelling van het verhaal is onhandig en tekent de beginneling; het slot bevredigt niemand. Olive Schreiner bewijst in haar Story niet, dat zij de Boeren kent en doorgrondt. Met hun taal toont zij zeker neerbuigend medelijden, of zoals een bevoegd kriticusGa naar voetnoot2) zegt: ‘Olive Schreiner is welmenend, maar in taalkwesties blijkbaar biezonder onbevoegd.’ Toch had haar boek, blijkens de opgang, die het gemaakt heeft, dat onbepaalbare iets, dat men geniaal noemt. Het is genoemd ‘de weemoedige klaging van een zachte vrouwestem in een open vlakte vol zon’Ga naar voetnoot3). Onbaatzuchtige erbarming voert er het woord en roert er het hart. In Lyndall, de draagster van moderne denkbeelden over vrouwe-emancipatie, spreekt | |
[pagina 127]
| |
Mevrouw Cronwright Schreiner haar eigen overtuiging uit. De stijl van het boek is vloeiend; het is een kordaat stuk werk, dat kernachtig en met gevoel het leven tekent op een Afrikaanse boerehoeve. In 1891 verscheen van dezelfde schrijfster Dreams, een bundel losse schetsen vol diepe betekenis, zinrijk en menskundig; het zijn poëtiese mijmeringen. Het boek dwingt tot denken. De beelden en vergelijkingen glijden niet langs de lezer heen, maar boren zich in zijn ziel. Deze onopgesmukte schetsen, met name The Hunter, geven uiting aan een bekommerd rondtasten en zoeken naar waarheid en vrede. Dream Life and Real Life, 1893, is geborduurd op hetzelfde stramien als Dreams. Met Trooper Peter Halket of Mashonaland, 1897, vestigde Mevrouw Schreiner weer aller aandacht op zich en haar werk. Het broeide ook weer in de politieke wereld, en in naam van Christendom en menselikheid pleitte de schrijfster voor de gekleurde bevolking in Rhodesië, het gebied der Gecharterde Compagnie. Peter Halket is een tendenz-boek, zoals de Negerhut en Max Havelaar het waren. Een jong Engels soldaat brengt de nacht door, wakende bij zijn vuur. Hij denkt aan rijkworden, aan spekuleren op de aandelemarkt, aan uitbuiten van de zwarten. Daar verschijnt hem de ‘Man van Smarten’, die in tedere, maar doordringende taal opkomt voor de rechten der verdrukten: Hij overreedt, Hij overtuigt de jonge soldaat. Alras wordt deze overtuiging op de proef gesteld. Een oude, gewonde neger wordt gevangen genomen, van spionnage verdacht en zonder onderzoek door de kapitein ter dood verwezen. Trooper Peter neemt het voor hem op en spreekt zijn kapitein tegen, wat diens toorn verwekt. | |
[pagina 128]
| |
Peter wordt aangewezen om de volgende dag de neger dood te schieten. Des nachts bevrijdt hij hem, maar de vluchtende neger maakt geraas, wekt de kapitein en anderen, er ontbranden een paar schoten. Peter Halket ligt zielloos. ‘Toen wikkelden zij Peter Halket in zijn grote jas en een uur, nadat hij buiten de tent naar boven had staan kijken, lag hij onder de kleine boom, en het rode zand lag over hem vastgetrapt, dat zand, waarin het bloed van een zwarte en een blanke zich vermengd hadden.’ De zomer heeft niet gebracht, wat Olive Schreiner's lente beloofde. De kunstenares schijnt, zij het tijdelik, ondergegaan in de schrijfster van vlugschriften, dat dikwels maar dagvlinders zijn. Toch verloochent ook daar haar talent zich niet. In haar geschrift Vrouw en Arbeid, 1908, klinkt de hartstocht der overtuiging, met name in de laatste drie hoofdstukken, zo sterk door, dat ze blijvende waarde hebben. Haar Words in Season en andere kleine werkjes behoren tot de politieke strijdschriften. | |
D. Poëzie.Behalve enkele rijmen, hierboven vermeldGa naar voetnoot1), heeft de Engelse Muze Zuid-Afrika maar zelden met gunsten bedeeld. Toen er een Engels-Afrikaans dichter opstond, was dit zulk een verrassing, dat de dankbare tijdgenoot hem opvijzelde boven zijn werkelike waarde. Het was Thomas Pringle, meegekomen met een instroming op grote schaal van Engelse bevolkingselementen in 1820. Met geldelike steun van de Britse Regering kwamen zes duizend Engelse landverhuizers het aantal blanken aan de Kaap, dat veertig duizend bedroeg, versterken. Deze immigranten kregen | |
[pagina 129]
| |
landerijen in het Oostelik gedeelte der Kaapkolonie, waar de Hollandse Afrikaners nog geen vaste voet hadden verkregen. Met opoffering van geld en leven en met welwillende medewerking van de Boeren is dit plan na tientallen van jaren verwezenlikt. De bevolking der Oostelike Provincie is voor een groot gedeelte Engels van taal, hoewel het Hollandssprekend element er verre van onbetekenend is en het gemeenschappelik Afrikaanse vaderland door beiden innig wordt bemind. In de laatste oorlog waren er zelfs Engelssprekende bewoners der Oostelike Provincie, die aan de kant der Republieken meestreden. Thomas Pringle, een dezer landverhuizers, was een Schots journalistGa naar voetnoot1) en dichterGa naar voetnoot2). Niettegenstaande hij aan beide benen lam was, werd hij door zijn geestdrift en wilskracht de leider van een gezelschap kolonisten en de stichter van het dorp Glen Lynden. De Boeren droeg hij een goed hart toe, hetgeen trouwens van een Schot lang geen zeldzaamheid is, daar de Hollandse en Schotse gemoedsaard en calvinistiese beginselen in veel opzichten overeenstemmen. Na een verblijf van twee jaren verliet hij de wildernis, om in de Kaapstad de betrekking van bibliothekaris aan de Goevernementsboekerij te aanvaarden. De werkzaamheden aan de bibliotheek schenen niet alle lichaams- en geesteskrachten van deze aktieve persoonlikheid op te eisen. Hij vond altans tijd om behalve de leiding van ‘a classical and commercial academy’ in Harrington House te Kaapstad, te zamen met John Fairbairn ook de uitgave op zich te nemen van een tijdschrift The South African Journal, hetgeen zijn kortstondige loopbaan begon op 1 Januarie 1824. Het voornemen was | |
[pagina 130]
| |
dit geschrift bij afwisseling de ene maand in het Engels, de andere in het Hollands uit te geven, iedere aflevering ingericht naar de biezondere behoeften der beide taalgroepen. Slechts twee afleveringen hebben het licht gezien. De ongezouten, maar goed gepeperde kritiek op het regeringsbeleid van Lord Charles Somerset wekte diens tegenzin; school en koerant werden aan kant gedaanGa naar voetnoot1) en als een gebroken man keerde Pringle in 1827 naar Engeland terug. Hier trad hij alras op als sekretaris van het Genootschap tot afschaffing der Slavernij. Zijn letterkundige en filanthropiese werkzaamheid bezorgde hem vele vrienden, die in 1834 zijn ontijdig afsterven betreurden.Ga naar voetnoot2) Zijn gedichten zijn het, die hem beroemd hebben gemaakt. Toch is hij ook bekend geworden door zijn South African SketchesGa naar voetnoot3) 1834, en Narrative of a Residence in South Africa, 1835. Het pleit voor het aanpassingsvermogen van de schrijver, dat zijn kunstopvatting echt Afrikaans is; de lokale kleur ligt over zijn werk en zijn sympathie ging uit naar zijn aangenomen vaderland. De gedichten uit Pringle's Schotse tijd worden niet meer gelezen, al trokken zij destijds de goedkeurende aandacht van Walter Scott. Wat Pringle een plaats verzekert in de Zuidafrikaanse letterkunde, is de bundel Ephemerides van 1827, waarin hij zijn Kaapse lief en leed bezong. De verzameling bevat achtentwintig gedichten van zeer ongelijke verdiensten. | |
[pagina 131]
| |
Het meest bekend is: Afar in the desert.
‘Afar in the desert I love to ride
With the silent Bushboy by my side;
Away, away, in the wilderness vast,
Where the white man's foot has never past!
And the quivered Coranna or Bechuan
Hath rarely crossed with his roving clan.
A region of emptiness, howling and drear,
Which man hath abandoned from famine and fear,
Which the snake and the lizard inhabit alone,
With the twilight but from the yawning stone.
And here while the night winds round me sigh,
And the stars burn bright in the midnight sky;
As I sit apart by the desert stone,
Like Elijah at Horeb's Cave alone,
A still small voice comes through the wild
(Like a father consoling a fretful child);
It banishes bitterness, wrath and fear,
Saying: ‘Man is distant, but God is near.’
Dit is poëzie; de inkleding mag wat retories wezen, er is dat onbepaalbare, dat dadelik treft en tot bewondering dwingt. Als we dit dankbaar toestemmen, hoeven we nog niet zo ver te gaan, als Coleridge, die het noemde: ‘a star of the first magnitude in the firmament of letters’, en die er aan toevoegde: ‘I do not hesitate to declare it among the two or three most perfect lyric poems in our language.’ Herlezing van Pringle's gedichten geeft meer de indruk van sierlikheid dan van kracht, meer van vaardigheid dan van bezieling.
Staatkundige gebeurtenissen hebben herhaaldelik, met name in de negentiende eeuw, geleid tot gevoelsuitstortingen op maat en rijm. Vooral Rudyard Kipling heeft veel en somtijds verdienstelike oorlogsmuziek gespeeld. Toch wordt hier volstaan met de vermelding van het feit. Een Engels dichter kan pas een Zuidafrikaans dichter worden, wanneer de Engelse traditie bij hem niet meer de | |
[pagina 132]
| |
overheersende is, wanneer hij Afrikaanse dingen Afrikaans doorvoelt en uitdrukt. Dit kost tijd; het eist een wedergeboorte. Toch zijn er voortekenen van, dat zulke kunst zal komen. A.S. Cripps heeft in 1911 geschreven Lyra Evangelistica, een verzameling zendingsliederen uit Mashonaland, die verzen van hoge kunstwaarde bevatten. De lokale kleur is er niet opgelegd, maar doorgeweven. Zijn werk is beter dan dat van Cullen Gouldsbury, die wel knap is in de techniek, maar bij wie bezieling ontbreekt, altans in zijn Rhodesian Rhymes. In Songs of Love and Nature geeft Herbert Tucker de voorkeur aan het volgen van zekere mode in woordkeus en gedachteuitbeelding, die nu eenmaal in Zuid-Afrika inheems is geworden; liever dan aan zijn Muze een eigen uitdrukking te ontwringen. Voorganger te zijn en onwillekeurig een school te vormen is een verdienste, toont kracht; in iemand anders school te gaan en te blijven gaan, verraadt gebrek aan oorspronkelikheid. Enkele dichteressen hebben veelbelovend werk geleverd: Miss Bromley met haar Where the Aloe grows; verder Miss King, die vooral kinderverzen heeft geschreven. Ook Lynn Lister, een Engels-Indies journalist uit Natal, met zijn Ballads, Veld Songs and Sonnets, 1910, verdient genoemd te worden. Hij kiest vooral zijn stof uit de Zuidafrikaanse natuur en geschiedenis. De volgende aanhaling typeert hem: The voortrekkers.
‘God gave them love of his illimitable spaces,
Girt only by the kiss of Veld and Sky;
Where towering Berg stands guard o'er Earth's untrodden places
And virgin Wilds the Rape of Man defy.
The Wanderlust was theirs, that birthright of the Viking,
Which moved their sires to dare uncharted Mains
In quest of wider spheres, and all control misliking,
Would brook no bonds save nature's mountain chains.’
| |
[pagina 133]
| |
Charles Barter, hierboven reeds als reisbeschrijver vermeld,Ga naar voetnoot1) heeft ook heel knap vaderlandse geschiedenis op rijm geschreven, b.v. in zijn Stray Memories of Natal and Zululand, 1897; hij geeft hier een kijkje op het terrein, waar de moord werd gepleegd op Piet Retief en de zijnen: ‘To westward of the vale is seen
A circle large of vivid green,
Girt with a belt of trees around:
The place is now historic ground:
For here as foul a deed was done
As e'er beneath an Afric sun.
Wouldst thou the dismal story hear?
Then, gentle reader, lend thine ear.’
Zuid-Afrika wacht nog op de Engelse dichter, bij wie de band aan het moederland niet meer de enige of de sterkste is in de trant van: ‘My heart is there
At the hum of the London town’,
maar die bij alle loyaliteit aan het land zijner vaderen toch tot ware bezieling gebracht wordt door het land zijner kinderen, om daarin het lied te zingen, dat de middelmaat overstijgt en dat zal blijven leven in de harten en op de lippen van Engelssprekend Zuid-Afrika. | |
E. Drama en Toneel.Een Zuidafrikaans Engels drama is er eigenlik nog niet, hoewel de vele ongelijksoortige elementen der bonte samenleving aan alle zijden overvloedige stof bieden. De behoefte er aan, even goed als aan alle onderdelen van een Engels-Afrikaanse letterkunde, zal bewust en vervuld | |
[pagina 134]
| |
worden, zodra een voldoend aantal inwoners der Unie van Zuid-Afrika, al spreken zij Engels, Zuidafrikaans voelen. Een opkomend talent is Stephen Black, die gedebuteerd heeft met Love and the Hyphen, 1906, een stuk, dat het Afrikaanse publiek stormenderhand veroverd heeft. Hij ontleent zijn gegevens aan de veelvormige Kaapse samenleving, waar individuen van allerlei landGa naar voetnoot1) en kleur, op alle trappen van beschaving staande, dooreen woelen en elkaar verdringen. Hij treft dikwels de zwakke plek en de herkenning van plaatselike groot- en zwakheden verschaft de toeschouwers een intens genot. Zijn tweede stuk was Helena's Hope, dat technies beter in elkaar zat en ook financieel beter sukses had. Naar aanleiding van een van zijn laatste produkten, is in de pers een gedachtewisseling gevoerd over het vaderschap er van. Dit was er een zeer goede reklame voor. Het stuk vertoonde namelik opmerkelike overeenkomst met La Mascotte, het bekende Franse toneelstuk. The Shulamite van T. Askew is blijkbaar getrokken uit allerlei slecht ingelichte werken, en heeft zoveel aanstoot gegeven, dat het door de overheid verboden is. Er komt een Boer in voor, die zijn vrouw een dracht slagen geeft, welke zede in de achterbuurten van Europese hoofdsteden gevolgd mag worden, maar welk middeleeuws gebruik in Zuid-Afrika taboe is: een Boer slaat zijn vrouw niet.
Schouwburgbezoek is een geliefde ontspanning van het uitgaande Engels publiek. Ondernemende direkteuren van reislustige Engelse toneelgezelschappen maken goede zaken | |
[pagina 135]
| |
in Zuid-Afrika, vooral begunstigd door het feit, dat in Groot-Brittanje de slappe tijd, de zomer, samenvalt met het goede seizoen in Zuid-Afrika, de winter. De hoofdplaatsen aldaar, vooral Johannesburg, hebben met korte tussenpozen steeds een opeenvolging van theatersterren, hoewel van verschillende grootte. Een goed voorzien operettegezelschap kan altans in de Goudstad wekenlang op publiek rekenen. Lichte stukken hebben de voorkeur, klassieke kunst trekt weinig. Een uitzondering maken de drama's van Shakespeare. Een eigenaardige omstandigheid in verband met het Zuidafrikaans onderwijsstelsel werkt dit in de hand. De Kaapse Universiteit n.l. schrijft jaarliks de werken voor, die bestudeerd moeten worden voor het eindeksamen der middelbare scholen. Daaronder komt steeds voor een drama van Shakespeare. De meer dan tweeduizend kandidaten voor dit eksamen vormen also een deel van de jaarlikse aanwas dergenen, die iets van Shakespeare weten in Zuid-Afrika. Een ondernemend toneelgezelschap komt dan uit Engeland over, en speelt dat biezondere stuk in alle hoofdsteden en op de aanzienlike dorpen, niet alleen bij avondvoorstellingen, maar ook overdag. Sedert de laatste zes jaren is dit een goedwerkend middel gebleken om liefde aan te kweken voor, en kennis van het Engels drama. Iedere stad in Zuid-Afrika, die wil meetellen, bezit een of meer schouwburgen. Johannesburg heeft er drie. Goed ingerichte theaters, die zeker niet onderdoen voor die van de grote Engelse provinciesteden, treft men aan in Kaapstad, Durban, Pretoria, Bloemfontein, Port Elizabeth, Oost-Londen, Kimberley en Boelawayo. Variétés, vooral van het Wheeler-Edwardes-gezelschap, trekken immer veel volk. Toch doen de pikante stukken het meeste opgeld aan de Rand, waar de koortsachtige haast van het moderne leven | |
[pagina 136]
| |
om sterker prikkels roept dan de meer gevestigde samenleving aan de Kaap en de andere steden. De bestbekende leider van rondreizende toneelgezelschappen is Leonard Rayne, die de volksmaak tracht te veredelen door van bloedstollende draken als Het doorgesneden Weesmeisje of De Bloednacht van Madrid op te klimmen tot hoger kunstuiting. Hij neemt een tegemoetkomende houding aan jegens het Hollands. Ook het liefhebberijtoneel wordt beoefend en wel bij voorkeur en met sukses te Kaapstad. De Sociables, een vereniging van amateurs, meest van Semitiese oorsprong, heeft menige genoegelike avond bezorgd, en de Capetown Amateur and Dramatic Society is een van de beste in Zuid-Afrika. Dezelfde oorzaken, die de geringe bloei van echt Afrikaanse letterkunst in de Engelse taal verklaren, gelden ook voor het drama. Ontwaakt en versterkt gevoel van plaatselik patriotisme, als onderdeel van het gevoel van eerbied en liefde voor het Britse Rijk, zal ook deze afdeling der letteren kunnen doen groeien en bloeien. De opgehoopte stof voor een eigen drama wacht slechts op het opmerkend oog en de vormende hand. |
|