Zuid-Afrika in de letterkunde
(1914)–Gerrit Besselaar– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk II.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||
tekent in zijn Dagverhaal aan, op 8 Julie 1652: ‘Dit is een lang en verdrietig werk.’ In Holland, waar handel en nijverheid bloeiden gedurende Nederlands Gouden Eeuw, was geen overbevolking, men kwam er handen te kort.Ga naar voetnoot1) Dat niettegenstaande de houding der Heren Zeventien, de vestiging door Van Riebeek toch de kiem van een belangrijke Staat is gebleken, is een van die beschikkingen der Voorzienigheid, waarvan pas latere geslachten de wijsheid en goedheid leerden zien en loven. De stichting der Kaapkolonie, de planting der Afrikaner natie, is geen louter menselike verzinning of daad geweest. Het was een der treffendste voorbeelden in de wereldgeschiedenis van een ware volksplanting, wat men in Afrika in een verwant geval ‘afstichting’Ga naar voetnoot2) noemt. De nieuwe nederzetting vertoonde aanvankelik alle karaktertrekken van het moedervolk, om eerst bij zelfstandige ontwikkeling een eigen type te gaan vormen, waarin echter nog steeds de familietrek bewaard bleef. Gelijk alle organiese verwording, ging ook deze langzaam in zijn werk, en aan een jaartal is hij moeielik vast te schakelen; eerst na verloop van tijd was het feit openbaar, maar toen ook onmiskenbaar. Wat het onderscheid in wezen tussen Hollander en Afrikaner nog lang verholen heeft doen blijven, was, dat beiden een gemeenschappelike schrijftaal hadden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||
De geest was gaan verschillen; wel langzaam, maar onkeerbaar. Daarom worden er in dit hoofdstuk boeken behandeld van Nederlanders over Zuid-Afrika, maar ook boeken van Afrikaners in het Nederlands geschreven. Hun taal moge eender zijn of nagenoeg eender, hun geest verschilt, zover het Noord verwijderd is van 't Zuiden. Bezitten zulke werken kunstwaarde, dan behoren die van de eerste soort tot de Nederlandse, die van de laatste tot de Zuidafrikaanse litteratuur; evengoed als Tennyson een Engels dichter is en Longfellow een Amerikaans, al schrijven beiden in de taal der Britse eilanden. Echte letterkunde is nationaal. Zolang de Kapenaars Hollanders waren, was de Hollandse litteratuur de hunne; toen zij Afrikaners waren geworden, niet meer, altans niet in die zin. Nationale letterkunde komt in een volksplanting pas op, wanneer de van alle oorden saamgevloeide landverhuizers in hun kinderen en kindskinderen een natie zijn gaan vormen, d.w.z. één zijn geworden met het land hunner inwoning. Dan eerst ontstaat die wisselwerking tussen hun geestesleven en de tot eigendom gemaakte omringende natuur, die de vorm bepaalt en schept, waarin gevoel en verbeelding zich alleen kunnen verklanken in woorden. Nationale letterkunde vertegenwoordigt nationale idealen en wereldbeschouwing. In eigen litteratuur trilt na de herinnering aan het volksverleden, gelijk de profetie der nationale toekomst er levenwekkend over zweeft. Daarin is ten toon gespreid alles wat er schoon is en echt in een volk; het is de openbaring der volksindividualiteit, het identiteitsbewijs der natie. Een dergelijke identiteit nu kan wel herkend, maar niet ontleed worden en verklaard; het is wat de Fransen het génie noemen, het eigene, het kenschetsende. Gelijk men | |||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||
bij een persoon de individualiteit niet kan wegdenken of wegnemen zonder het leven zelf weg te snijden, zo is er ook bij de opvolgende geslachten van een volk een zekere continuiteit, even onmededeelbaar als onvervreemdbaar. En geweld aan een volk pleegt wie het wil ontzetten van zijn persoonlikheid, door het in taal en letteren een uiting van geestesleven te willen opdringen, die van nature de zijne niet is. Een vergelijking van de onderscheiden volkslitteraturen der wereld leert, dat het beperkt aantal waarheden en schoonheden, in iedere nationale letterkunde uitgestald, gegroepeerd is om zekere centrale feiten van blijvende betekenis, zoals grondsgesteldheid, bodemvorm, klimaat, plante- en dierewereld in het betreffende land. Die worden weerkaatst door dichters en schrijvers in beelden, die ieder herkent. De kunstenaar, die er buiten gaat, gaat buiten zijn volk. Multatuli zei dan ook een wijs woord, toen hij de Nederlanders hun ‘leeuwerigheid’ verweet. Wat weet een Hollander van een leeuw? Oprechte woordkunst is volgens Verwey ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’. Daarbij bedient zich een oprecht mens van eigen woord en van eigen beeld. Wat van de eenling geldt, geldt van het volksgeheel: een vogel zingt immers, zoals hij gebekt is?
Het vormen van een eigen nationaliteit aan de Kaap is langzaam in zijn werk gegaan; er zijn er, die het proces nog niet afgelopen achten. Immers, zonder eigen beschaving is geen volk volwassen. Daarom is ook de Hollandse beschaving, nog eeuwen lang na de vestiging, de voedster der Afrikaanse gebleven, ook in haar uiting als letterkunde. Voorzeker, de tijd is nog niet aangebroken, dat het hoger leven van Hollandssprekend Zuid-Afrika, dat zijn | |||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||
wetenschap en kunst het stellen kunnen zonder kennisneming van wat Nederland en Vlaanderen op die gebieden hebben voortgebracht en nog voortbrengen. De Hollandse Afrikaner, die denkend zich beijvert voor de ontwikkeling van een eigen beschaving, een eigen wetenschap en kunst, weet wel, waar hij de meest waardevolle steun vindt in zijn vriendschappelike mededinging met de allerwegen zijn land instromende Engelse kultuur! Gedurende de gehele achttiende eeuw is de geestelike gemeenschap tussen Holland en de Kaap bewaard en beoefend. Amsterdam leidde de lotgevallen der nederzetting; de Compagnie was niet half zo stiefmoederlik voor haar uitwonende dochter als sommige geschiedschrijvers het wel willen voorstellen, al worde het geen ogenblik ontkend, dat opvattingen van kolonisatie in de twintigste eeuw hemelsbreed verschillen van zeventiend'eeuwse, in Holland en overal. Amsterdam zond goeverneurs en ambtenaren, predikanten en onderwijzers. Naar Holland kwam alwie hoger onderricht verlangde dan de gebrekkige gelegenheden in het Zuiden boden. In beleving, in bouwstijl, in voorwerpen van kunst en smaak was er overeenstemming. Nog heden vindt men in de huizingen van gezeten Kaapse families meubelen uit het oude vaderland, vereert men er als relikwieën oud porcelein en kristal, voorvaderlike spiegels, schenkborden en Friese klokken, en na zovele geslachten treft men er nog aan de prachtuitgaven der achttiende eeuw van Latijnse en Griekse, maar ook van Nederlandse klassieken.Ga naar voetnoot1) Verzamelingen van oud-Hollandse kunst als bijeengebracht door Rhodes te Groote Schuur en door | |||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||
mevrouw Koopmans - De Wet in haar huis aan de Strandstraat te Kaapstad, leggen getuigenis af van de hoge stand der beschaving, waarmede de eerste geslachten der nederzetters vertrouwd waren.Ga naar voetnoot1) De grondslag van de Zuidafrikaanse kultuur is dus Nederlands; maar op die grondslag is ook met ander materiaal gebouwd. Klimaat en aardrijkskundige ligging voerden alras een faktor in, waarmee te rekenen viel en wel de Indiese. Batavia lag 1000 mijl dichterbij dan Amsterdam; het stond met de Kaap in drukker verkeer. In leefwijze, kleding en voeding schikte de Kapenaar zich beter naar Oost-Indië, dat eveneens een warm land is. Zelfs in taalvorm en wereldbeschouwing kwam er iets van het Indiese laatmaar-waaien stelsel. De weerhoudende tucht van strenge spraakkunstige en godsdienstige theorieën ruimde plaats in voor eisen en gedienstigheden der praktijk. Tekenend zeker wel voor de kolonisatiemethoden der zeventiende eeuw is het, dat te Kaapstad even goed als te Batavia een Amsterdamse gracht werd gegraven; dat er herehuizen langs werden gebouwd, van trapgevels voorzien, en dat men die gracht toen de Heregracht doopte. Er blijkt uit, wat men beoogde: vorm en wezen der nederzetting moest echt Hollands zijn. Hoe deze maatschappij langzaam maar zeker Afrikaans werd, zal uitkomen bij de bespreking van wat er in vervolg van tijd in het Nederlands belangrijks is geschreven en gezongen in en over Zuid-Afrika. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||
A. Reisbeschrijvingen.Onder dit hoofd zullen niet alleen behandeld worden verhalen van reizen naar Zuid-Afrika, voor zover zij historiese of kunstwaarde hebben, maar ook de indrukken en lotgevallen van reizigers, die korte of lange of zeer lange tijd in Zuid-Afrika gebleven zijn. Het zal dikwels moeielik zijn een scherpe scheidslijn te trekken tussen reisbeschrijving en geschiedverhaal. Geen verhaal, waarin de Kaap het hoofdtoneel is der gebeurtenissen, kan wedijveren in historiese belangrijkheid met de geschiedenis van de stichting der volksplanting aldaar, door de hoofdpersoon, Jan van Riebeek zelf beschreven. Ieder ander Kaaps verhaal, daarmee vergeleken, verbleekt en verzinkt in het niet. Een getrouw verslag van alle voorvallen tot in schijnbaar nietige biezonderheden, is voor het nageslacht bewaard gebleven in het DagverhaalGa naar voetnoot1), door de stichter van Hollands Zuid-Afrika moeizaam bijgehouden in schier dagelikse vermelding van al het groot en klein gebeur, tien avontuurlike jaren lang. Zonder enig vertoon van geleerdheid of jacht op stijleffekt, bevat het Dagverhaal gedeelten, die in hun eenvoud en waarheid-van-voorstelling van onverwoestbare schoonheid zijn. Dit ambtelik verslag, alleen opgesteld om aan de Heren Zeventien een getrouw en waarachtig verhaal te geven van wat er omging op dit deel van hun gebied, en naar het beste weten van de schrijver bestemd om na inzage begraven te worden in de katakomben, die men archieven noemt, is voor een belangstellend en weetgierig nageslacht de eerste en hoogste oorkonde geworden van zijn geschiedenis. De dorre rapportstijl, die het persoonlik | |||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||
voornaamwoord angstvallig vermijdt, kan de eens geboeide aandacht niet meer afschrikken. Als hij beschrijft hoe het handjevol dapperen, honderd zestien koppen, wel geteld, verzwakt door de zeereis, in het ongunstig jaargetijde, onbeschut tegen weer en wind, zich hadden neergelaten op het onherbergzaam Kaapse strand; - hoe ze wegstierven door gebrek aan behoorlik voedsel en toch met een soort van hondetrouw bleven doorgraven en metselen aan het fort, dat de Edele, Erentfeste, Welwijze, Voorzienige en zeer Bescheiden Heren Bewindvoerders der Oostindiese Compagnie hadden geordonneerd, ‘gelijk zij ordonneerden bij dezen,’ - dàn wordt verstaan al het tragiese, dat er in het eenvoudig verhaal ligt opgesloten. Als eindelik een viertal, onbekend met de binnenlanden, op goed geluk af de vrijheid eigenmachtig herneemt, met het doel naar Mozambiek te wandelen, een afstand van honderden mijlen, door ontoegankelike, bergachtige en waterloze oorden, wordt gevoeld al de grimmige humor van Jan van Riebeek's droge mededeling: ‘Vernomen dat voorleden nacht vier mannen weggeloopen waren, namelijk Jan Blank van Mechelen, mitsgaders Willem Huytjens en Gerrit Dirkse van Maastricht en Jan van Leyden, niet wetende werwaarts heen zijn of wat in den zin hebben. En alzoo van zoodanige murmureering noodzakelijk iemand roervink is, hebben ons best gedaan zulken persoon na te vorschen, en ten dien einde den aanbrenger beloofd twee kannen wijn en zijnen naam te verzwijgen’. Ondertussen vertonen zich de weglopers uit een bosje, ‘verzoekende verlof om binnen het fort, behoudens lijf en leven, te mogen komen.’ Dan volgt vermelding van het vonnis, naar de geest der tijden verre van mals. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||
Het luidde als volgt: ‘Op dato zijn meergemelde gevangene fugitiven door den Raad bij sententie gecondemneerd, namelijk Jan van Leyden, als eerste aanrader tot het wegloopen zijnde geweest, aan een paal gebonden, en door veler voorbidding nevens Jan Blank van de straf des doods geabsolveerd, de kogel over het hoofd geschoten; mitsgaders Jan Blank, wegwijzer, gekield, item met 150 slagen gelaarsd te worden, nevens een bannissement, daar en boven met Jan van Leyden twee jaren lang als slaven in de ketting aan de gemeene en vuile werken te arbeiden, blijvende Willem Huytjens en Gerrit Dirkse eenlijk maar gebannen voor twee jaren in de ketting als voren.’ De gestrafte weglopers kregen op Nieuwjaarsdag 1653 gratie. Als een ruw gezel wordt opgevoerd, ‘seggende wijders, dat de gemelte dieverijen niet hadde gepleeght uit een dieffachtig gemoet, maar om occasie te geven, dat door de justitie mochte ter doot gebracht worden, versoeckende de cogel door 't hooft in plaetse van de galgh’, blijkt wel, dat het leven aan de Kaap toen alles behalve rooskleurig was. Kijkjes op de beschavingstoestanden verschaft het Dagverhaal te over. Zo werd op 15 Maart 1657 Jan Wouters veroordeeld, ‘wegens schendige lastertaal’ van het karakter der Kaapse dames, waaronder ook de KommandeursvrouwGa naar voetnoot1) om op zijn blote knieën pardon te vragen, zich de tong te laten doorboren, zijn gagie te verbeuren en voor drie jaren verbannen te worden. De toevoeging: ‘dit vonnis aldus genadig vanwege de toestand zijner vrouw’, is treffend om zijn leuke opvatting van genadigheid. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||
Voldoende stof voor een roman levert het volgend doodsbericht: ‘Soo is oock desen avont overleden seeckere bruyt van den metselaar Gijsbert Arensz van Bommel, genaempt Anna van Grietziel, gesont hier gecomen, met het schip de Gecroonde Leeuw, voor soldaet in mansclederenGa naar voetnoot1). Dit onderwerp is door prof. A. Francken van Bloemfontein omgewerkt tot een blijspel: Susanna Reyniers.Ga naar voetnoot2) Na Van Riebeek hebben ook de opvolgende goeverneurs gedurende anderhalve eeuw zulke dagboeken bijgehouden. Deze worden bewaard in de archieven te Kaapstad en vormen een ware goudmijn voor de geschiedvorser. Betekenis voor de letterkunde hebben ze slechts sporadies en onbedoeld.
Belangrijk zijn de reisjournalen en verslagen van scheepskapiteins en ontdekkers; ook van jagers en gelukzoekers, die korter of langer tijd aan de Kaap hebben vertoefd. Cornelis Houtman had reeds in 1598 zijn reis naar Oost-Indië beschreven en velen hebben zijn voorbeeld nagevolgd. Nicolaes de Graaff, een scheepsdokter, bezocht de Kaap in 1640 en opnieuw in '79, toen hij er zeven weken verbleef. Wat hij meedeelt over Kafferland en Zimbabwe heeft hij zeker alleen van horen zeggen, daar de toenmalige reisgelegenheden zulke reizen in een korte spanne tijds nog niet toelieten. Claesz van Purmerend gaf zijne bevindingen weer in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||
1669; Volkert Evertsz. in 1670. Dit deden vele anderen meer en met korte tussenpozen. Er is een rijke verzameling van zulke reisverhalen in de Zuidafrikaanse Bibliotheek te KaapstadGa naar voetnoot1). Hoe aantrekkelik evenwel de Kaapse Lorelei was, menig ‘Schiffer und Kahn’ is in de Tafelbaai verzwolgen, getuige het vijftiental beschrijvingen van schipbreuken in de Mendelssohn Bibliotheek te Londen, daterend uit de achttiende eeuw alleen. Vele reisbeschrijvingen zijn opgesteld met een zeker vertoon van geleerdheid; des te weldadiger doet de naïeviteit aan, waarmede andere zijn vervaardigd. Ds. Valentijn b.v. is een allerprettigst verteller. François Valentijn (1660-1727) ging in 1685 als predikant naar Indië, kwam na tien jaar terug, ging in 1705 weer, om in 1712 voorgoed naar Holland terug te keren. Viermaal heeft hij de Kaap bezocht en zijn bevindingen meegedeeld. Tijd om ze op te doen had hij in overvloed, daar de reis aan de Kaapstad werd afgebroken, soms wel voor een maand of zes weken. Zijn beschrijvingen zijn enigszins langdradig, maar aanschouwelik en dramaties. Hij is gespeend aan alle wijsgerig of kunstgevoel; de wonderschone natuur raakt hem niet aan zijn kouwe kleren, en toch boeit hij, omdat hij een werkelikheid heeft opgevangen, en hij die terugkaatst door het prisma zijner persoonlijkheid. Hij is ijdel als een meisje en eigenlievend als een gezet oud heer, maar even beminnelik als beiden. Zijn Kaapse indrukken staan opgetekend in Valentijn's Oud- en Nieuw Oost-Indiën, 1726, een ware encyclopedie van Indië in vijf foliantenGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||
In 1685 voor het eerst de Kaap aandoende, vond Valentijn daar een vriendelik onthaal, ‘maar de lieden niet willende bezwaren, ging (hij) bij de predikant, ds. Overney, vernemen, waar zijn Eerw. (hem) raden zou te gaan huisvesten, alzo men anders zeer licht in een verkeerd huis geraken kon.’ Nu vond hij onderdak bij een zekere Jan de Beer, ‘die nu en dan weleens wat meer dronk dan hem diende.’ Hij maakte ook kennis met de krankebezoeker Koopman, ‘die sterk koopmanschapte en uit nederigheid een rok met gouden knopen droeg.’ Een verhaal om Jacob Cats te doen watertanden, is het volgende: ‘Vrijdagnamiddag omtrent 5 uren kwam er een barinnetje (of nieuwelings daar met de vloot aangekomen juffer) nevens ander gezelschap, daar ik mede bij was, bij hemGa naar voetnoot1) in huis, welke juffer hij, die redelijk wel van het Kaapsche vocht bestoven was, een neusdoek toewierp, die zij tot daags eraan hield; wanneer zij, met eenige juffers weer bij hem komende, hem wijsmaakte, en zeer sterk opstreed, dat hij haar dien neusdoek op trouw in haar aller bijwezen (schoon er niets aan was) gegeven had, en die hem op zijn woord persten, om die juffer, die wel een goed man van nooden, alzoo zij 't niet breed had, te eeren en ten eersten, alzoo haar schip op 't vertrek stond, te trouwen. Hij zeide van al deze zaken niets te weten, doch was echter gereed, dewijl zij zeiden, dit alles gezien te hebben, om die juffer te trouwen. Daarop ging denzelfden Zaterdagavond in 't avondgebed het eerste, Zondagsmorgens het tweede, en na de predicatie het derde gebod, waarop dit paar 's namiddags trouwde, en het schip van deze juffer vertrok 's Maandags, zoodat het al vrij krap met haar omkwam, en zij 't niet veel later had mogen begrijpen.’ | |||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||
In 1695 was Valentijn weer aan de Kaap. Het trouwen zat daar zeker in de lucht, altans de assistentGa naar voetnoot1) van het schip, waarmee de reis- en levenslustige predikant van Batavia gekomen was, wilde op staande voet een meisje huwen, ‘die al vrij swart was.’ Gouverneur Van der Stel, die het verleden van de verliefde zeeman kende, stak een spaak in het wiel. De wildebras raakte kort daarop in een tweegevecht gewikkeld met ‘zekeren dollen sergeant Koenders, die zijn rooden rok en verdere bovenkleederen, die hem in 't vechten bezwaren konden, op een hoopje bijeengelegd hebbende, zijn degen trok, en, na een kort gevecht hem zoo fraaien steek in den arm toebracht, dat hij het op een loopen, rechtdraads naar 't kasteel toe, zette. Koenders, zonder op zijn kleederen te denken, zette hem wel na, maar, eindelijk teruggekeerd zijnde, bevond hij, dat de Hottentots, die dit spel eenige tijd aanzagen, met zijne kleederen 't hazenpad op waren.’ Na zes weken rust zeilde het schip naar het vaderland. De kok aan boord heette Faro, ‘een gewezen Jood, doch nu een vrij slecht Christen.’ Op reis hield ds. Valentijn een lijkrede op de scheepsbakker: ‘wij missen u zeer, ik vooral, aangezien ik geen visch verdragen kan en ik nu ander beschuit zal moeten eten.’ Gastronomiese neigingen waren trouwens deze zielzorger niet vreemd: feestmalen, te Batavia en te Kaapstad bijgewoond, worden wijdlopig beschreven. Op de terugreis naar Indië in October 1705 te Kaapstad vertoevende, werd Valentijn met een groot gezelschap te Constantia op de wereldberoemde wijn onthaald. Met zelfbehagen verhaalt hij van de rit in het goeverneurlike rijtuig met zes paarden bespannen, ‘hetwelk zeer dienstig was voor mijne gezondheid.’ | |||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||
Meer naïeviteit dan diepgaande kosmografiese studie blijkt ook uit de verzuchting in de Indiese Oceaan geslaakt: ‘Ik bevond hier ook, dat alle zuidenwinden koud, en de noordelijke warm waren, 'tgeen in Holland geheel anders is.’ In Januarie 1714 kwam Valentijn voor het laatst in de Tafelbaai ten anker. Hij klaagde over de vele kosten, die hij hier voor zijn gezin moest maken, ‘alzoo het hier niet tevergeefs de Kaap heet.’ Met tranerige dankbaarheid wordt weer het rijtuig met de zes paarden herdacht, ‘alsmede het heerlijk onthaal van uitgelezen spijzen en vruchten.’ Bij het terugzien der vaderlandse kust ‘was ik zoo verheugd, dat ik van blijdschap al mijn schoonen Constantia-wijn aan de loodsen overgaf, hoewel 't mij naderhand wel gerouwd heeft.’ Valentijn's taal is onbedorven; wel arm, maar zuiver. Zijn langdurige zeetochten hebben hem vertrouwd gemaakt met scheepstermen, die hij treffend te pas brengt. En waar het proza der achttiende eeuw onbeholpen was en houterig, verdient Valentijn het monument hem door Busken Huet gestichtGa naar voetnoot1): hij komt zeer na aan Justus van Effen en het Beverwijks vriendinnepaar.’
Nog een reisbeschrijving, waarin niet enkel vaardigheid, maar ook kunst aan het woord is, is die van Jan de Marre:Ga naar voetnoot2) Eerekroon voor de Caab de Goede Hoop, Amsterdam, 1746. Het is een heldedicht op de Hollandse | |||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||
nederzetting, beschrijvende een bezoek, daar gebracht zestig jaar na de vestiging. Het gedicht is verdeeld in drie zangen en beslaat drie-en-veertig bladzijden, groot formaat. De mededelingen, die het doet, zijn vooral histories en topografies van belang. In de Eerste Zang wordt de dichtkunst gepersonifieerd. Zij brengt een bezoek aan Zuid-Afrika: ‘Aan Kaap de Goede Hoop, den uithoek, dien Natuur
Gevormd heeft als een schild en onverwrikbren muur,
Om nijvre ploegers van het vlak der woeste vloeden
Bij 't buldren van een storm voor hun verderf te hoeden.
En hen te koesteren na fellen watertocht.’
Hij vergelijkt de vlakte om de baai bij Arcadië; de wolken vinden die zo schoon, dat zij niet weg willen; ze blijven hangen om het hoofd der bergen. De huizen zijn boven elkaar tegen de hang des bergs gebouwd, ‘vanwaar zij 't golvend nat beschouwen’. Daar is ook de sterke vesting, ‘die den zoom der kust bewaakt;
Het vlek beveiligt voor der vreebelaag'ren vloten,
En jagende over 't nat een bui van donderkloten,
Den waterschuimers toont, dat nimmer 't woest geweld
Onstrafbaar Neerlands volk de wetten heeft gesteld.’
Met onversneden achttiende-eeuwse retoriek en in gestereotypeerde vormen bezingt De Marre verder het onderscheid tussen het landschap vóór Van Riebeek's komst en de tegenwoordige toestand, waarbij de Hesperiden, de hangende tuinen van Babylon en de bos- en waterpartijen van Versailles dienst moeten doen: ‘En wat een keur van vruchten!
De goudgele appels en verrukkende abrikozen,
Die door hun gloeiend rood gelijk de morgen blozen;
De koele perziken, behaaglijk door haar kleur,
Citroenen, die de lucht beambren door hun geur;
Terwijl de oranjes, die van ver ons oog belonken,
Als gulden appels in het groen der blaad'ren pronken.
Nu treed ik, waar meloen en geurige aardbei groeit,
De pisang, ananas, guave en pruimboom bloeit.’
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||
Hij bezingt de schoonheid der natuur, maar ook het vrije leven van de Afrikaner boer en steekt hierbij Poot en Bilderdijk naar de kroon: ‘De boer is rijk in need'righeid, heeft schatten zonder wroeging,
Dit maakt zijn middagmaal en zijne nachtrust zoet.’
Op een rit naar de vlakke top van Tafelberg levert De Marre andere dan anakreontiese beschouwingen over wijngenot; maar daar aangekomen zwijgt de moralist om de natuur te laten spreken. Toch komt de echte zeeman weer gauw boven: ‘Maar wat geluid? Is 't onweer? - Neen een slag
Van Leeuwenbergs geschut, dat ons in de ooren dondert:
Daar is een vloot in 't zicht! Hoe staat ons oog verwonderd,
Daar 't over 't glinst'rend vlak van 't weeke marmer ziet,
Waarop de kielen met sneeuwwitte vlerken zweven.’
Dat ‘weke marmer’ is echt marinisties! en goed achttiende-eeuws! De eerste zang eindigt in een apotheose van de Verenigde Oostindiese Compagnie, die dit alles in het aanzijn heeft geroepen. De Tweede Zang is minder beschrijvend, meer bespiegelend; toch zijn er aardige gedeelten in. De dichter slaat een terugblik op de ontdekking van de Kaap de Goede Hoop en de benoeming der drie bergen: Tafelberg, Leeuwkop en Duivelspiek. Hij voorspelt ook een roemvolle toekomst, zolang de bewoners God zullen erkennen. Verlaten zij Hem, dan zal een vijand hun deze erve ontweldigen, ‘als goudzucht 't wreev'lig oog voor alle erbarming sluit.’
De Derde Zang, de laatste, vlecht dan eindelik de Erekroon en verheft de Kaap boven Mauritius en Sint-Helena. Nog even komt de gedienstige ambtenaar boven, in een vleiende toespraak aan goeverneur Swellengrebel, die ‘omringd van ouders, vriend en magen
Veel vergenoegen vond in zijne levensdagen.’
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||
Jan de Marre was een kind van zijn eeuw en ontkwam niet aan diens fouten. In zijn soort is deze Erekroon een verafrikaanste stroomzang; een retoriese verheerliking van huis en haard, of met meer Afrikaanse allitteratie, van eigen huis en hof.
Reisbeschrijvingen van uitstekende wetenschappelike of kunstwaarde heeft de verdere achttiende en de vroege negentiende eeuw in het Nederlands niet opgeleverd. Vreemdelingen hebben die taak volvoerd, zie hoofdstukken I en III. Dr. Hendrik P.N. Muller drukt het aldus uit: ‘Als Nederlanders hebben wij ons in de negentiende eeuw uit Afrika gewillig teruggetrokken; aan ontdekkingsreizen aldaar hebben wij nauwelijks deel genomenGa naar voetnoot1). Dit is zeker almede een gevolg van de nationale inzinking van het Nederlandse volk, na de uitspattingen van de Franse Omwenteling. Toen er na 1806 in Zuid-Afrika nog veel voor de Nederduitse stam te redden was, heeft Holland zich koud betoond en onaandoenlik.Ga naar voetnoot2) Er zijn er zelfs die beweren, hoe diep beschamend ook voor het oude moederland, dat de algemene herleving, die in de laatste dertig jaren in Nederland valt op te merken, voor een deel een terugwerking zou zijn van de heldhaftige krachtsinspanning, waartoe de lang veronachtzaamde, inmiddels tot rijpe wasdom gekomen, dochterbevolking zich in staat betoonde in haar eerste en tweede vrijheidsoorlog. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||
Toch was er voor verwijdering tussen Nederland en Zuid-Afrika een historiese oorzaak. De verandering van vlag, in 1795 voorlopig, in 1806 voor goed tot stand gekomen, is van diep ingrijpende betekenis geweest voor de geschiedenis en geestesontwikkeling der bevolking van het Kaapland. Welke gevoelens de historiese of ethiese beschouwing dezer gebeurtenis ook moge opwekken, toegestemd moet worden, dat hij het geestesleven der Kapenaars in nieuwe banen leidde. Zolang dit leven alleen door Holland werd gevoed, was de bezoeker uit het Noorderland een vaderlandsche kerelGa naar voetnoot1). Toen de band met Nederland was doorgesneden, werd hij een Hollander, die wel in taal en aanleg nauw met de Afrikaner verwant was, maar toch niet een van ons mense. De betrekkingen tussen Holland en Zuid-Afrika werden minder innig; vooral in het moederlandGa naar voetnoot2) werd de scheiding gelaten en met bijna onverschillige berusting aanvaard, en eerst de wereldschokkende gebeurtenissen van de laatste twintig jaren der eeuw waren in staat het ook anderszins ontwakende Nederland weer op te roepen tot het besef, dat bloed nog wil kruipen, waar het niet meer gaan kan.Ga naar voetnoot3) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||
Een bespreking van de, zij het weinige, reisbeschrijvingen in het Nederlands, gedurende de negentiende en twintigste eeuw vinde hier een plaats. Reize naar de Kaap de Goede Hoop, door Cornelius de Jong, Amsterdam, 1833. Het verhaal van de zeereis is genietbaar; dat van het verblijf aan de Kaap boeiend. Zijn karaktertekening van de Kapenaars komt overeen met die van BorcherdsGa naar voetnoot1). De Jong zegt: ‘De Kapenaar veinst niet en kan niet veinzen. Geen masker van wellevendheid bedekt de ware gezindheden van zijn hart. In zeer korte tijd bemerkt men, of men hem aangenaam is of niet.’ Evenals Le Vaillant merkt hij overdaad en weelde op en bestraft die. ‘Sommige huizen kosten zestig, zeventig tot honderdduizend guldens. Huizen, die daar slechts van vijfentwintig tot vijfendertig duizend guldens kosten, behoren tot de geringere gebouwen. Het bouwen is hier niet slechts een liefhebberij, het is een drift, een dolheid en besmettelijke razernij, die meest alle inwoners heeft aangestoken.’ De leefwijze scheen destijds hoog opgevoerd: ‘De wijn, die hier zeer goed is en waarmede men het gemakkelijk zou kunnen doen, is veel te gemeen, omdat hij minder kostbaar is. Aan tafel ziet men gasten, of men vindt er rooden Bordeaux wijn, Engelsch en Hollandsch bier en Spa- of Seltzerwater. In het algemeen zijn de tafels hier opgepropt met spijzen.’ Daar de schrijver overigens de Afrikaners zeer gunstig gezind is, schijnt er geen reden om aan zijn mededelingen te twijfelen. Lotgevallen van een Nederlandschen Kolonist, door Jan van Dijk, 1858, is niet meer voor onze tijd. Het boek is onwezenlik; het kon best op een studeerkamer in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||
Europa geschreven zijn door iemand, die nooit in Zuid-Afrika voet aan wal had gezet. Niet-Zuidafrikaans zijn alvast de verhalen over Egypte, Marokko, Algiers en de Sahara, al worden ze ook, teneinde ze enigszins aannemelik te maken, voorgesteld als weken lang des avonds opgedist door een zekere meneer Jansen, een zendeling, die uit de lucht is komen vallen op de boereplaats van Van Dijk. Wat er verder aan romanties jachtavontuur ontbreekt, wordt verschaft door Gérard, een leeuwejager. Deze en de zendeling lossen elkaar af in het bezorgen van kippevel. Als een dunne draad, om al deze onwaarschijnlikheden aaneen te rijgen, doet dienst het zoeken naar twee geroofde kinderen, die pas in het laatste hoofdstuk worden teruggevonden, om dan, plichtmatig, te trouwen en een treurspel met een blij einde te kronen. Het samenflansen van verhalen moge klassieke verzamelingen hebben opgeleverd als de Duizend-en-één-Nacht, de Decamerone en de Canterbury Tales, noch Boccaccio, noch Chaucer behoeven de mededinging te vrezen van de heer Jan van Dijk. In 1865 kwam er te Kaapstad van de pers een herdruk van het Journaal, gehouden van Nederland naar Zuid-Afrika, door J. Beijer, predikant der Gereformeerde Kerk te Reddersburg. Dit boek moge betekenis hebben voor de kerkgeschiedenis van Zuid-Afrika, op een plaats in zijn letterkunde heeft het weinig recht. De schrijver verraadt een, overigens bij zijn roeping passende, benijdbare kennis van de in Nederland gangbare berijming der psalmen Davids. Op elke bladzijde komt een aanhaling voor, soms twee of drie, die treffend passen bij de afwisselende gebeurlikheden van een zee- en levensreis in de negentiende eeuw. De ontstemming van de reiziger, die bij aankomst aan de Kaap, zich een ‘vreemdeling hier beneên’ ging voelen, lijkt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||
nauweliks voldoende gemotiveerd in de klacht: ‘Niemand der Kapenaars heeft mij eenig bezoek gebracht, en 'k ondervond ook hier, dat de regtvaardige en opregte een spot is; hij is een verachte fakkel, naar de meening desgenen, die gerust is, zie Job XII:4 en 5’. Beijer's reis van Port Elizabeth naar Reddersburg leidde tot verwikkelingen, waaraan het odium theologicum niet vreemd was en die in een te Colesberg verschijnend blad zich oplosten in een weelde van scheldwoorden. Di. D. PostmaGa naar voetnoot1) en J. Beijer werden, wellicht in verband met hun overkomst uit Nederland, naar afgescheiden gemeenten in de republieken, genoemd: ‘twee zwijnen uit zee aangespoeld, deel hebbende uitgemaakt van de kudde veler zwijnen, in dewelke de duivelen voeren; en de kudde stortte van de steilte af in het meer en versmoorde’Ga naar voetnoot2). Reisverhalen van een ook letterkundig fijnbeschaafd man als ds. P. HuetGa naar voetnoot3), Eenvoudige Mededeelingen over Zuid-Afrika, 1868, verschaffen genot en lering. Herinneringen uit Zuid-Afrika door Theodoor M. Tromp, 1879, is genoemd ‘het kwaadwillig product van een teleurgesteld man, dat sedert vele jaren tot een welverdiende vergetelheid behoort’Ga naar voetnoot4). Wat er ook aan zij van dit strenge oordeel, het is ontegenzeggelik een onbekookte afdruk van indrukken, geleverd door een rauweGa naar voetnoot5) Hollander. Psychologies is het boek een onderhoudende vertoning, omdat het laat zien, hoe een schrijfvaardig Europeaan reageren kan op geheel nieuwe levensomstandigheden. Ook is het wel van enig histories belang, daar het het verhaal bevat door een oor- en ooggetuige van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||
de kandidaatstelling van Paul Kruger tegenover François Burgers en van de gebeurtenissen daarbij voorgevallen; ook van de eigenaardige methoden door Sir Theophilus Shepstone gevolgd bij zijn inpalming van de Transvaal. Tromp was partikuliere Sekretaris van president Burgers en wist dus allicht meer dan the man in the street. Toch is het nodig en leerzaam zijn verklaringen te toetsen aan die van tijdgenoten. Tromp kon zich niet spoedig één gevoelen met zijn nieuwe omgeving. Wat hem nog zwaarder moet zijn gevallen was, dat hij het met zichzelf niet eens was. Onverzoenbaar lijken altans de twee volgende uitspraken: (a) bl. 146: ‘behalve laf, zijn de Afrikaners valsch, huichelachtig, meineedig, onzedelijk, ongastvrij, lui, vuil en ondankbaar’, (b) bl. 201: ‘in den regel is hij goedhartig, vergevensgezind, vroolijk, gezellig en in hooge mate gastvrij’. Onnodig hatelik is Tromp's opmerking bij de bespreking van het Afrikaans: ‘Ik is maar 'n wonderlike kerel - voor: ik ben een eigenaardig mensch - gebruikt elke boer, diep overtuigd, dat hij een zeer merkwaardig wezen is en boven ieder ander uitsteekt.’ Tromp kon weten, dat een Hollander hetzelfde uitdrukt, als hij zegt: ‘Ja, zo ben ik nu eenmaal’ of: ‘je moet me maar nemen, zoals ik ben’. Gelukkig zijn er vonkjes van humor, die hier en daar de lugubere stemming verlichten. Wie zich het gulle onthaal aan menige Afrikaanse woning dankbaar herinnert, zal het de schrijver toestemmen, ‘dat de huismoeder aldaar bij het inschenken van een kop koffie afkerig is van halve maatregelen.’ Reisverhalen van dr. Hendrik P.N. Muller zijn voor fijnproevers. Zuid-Afrika, Reisherinneringen, 1889, is een verzameling van reisbeschrijvingen, eerst afzonderlik | |||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||
verschenen, en wel over Delagoa Baai, Natal, Transvaal, de Diamantvelden, Oranje-Vrijstaat en Kaapkolonie. De ervaringen van deze reiziger, die de eigenschappen van handelsman en wetenschappelik vorser in zich verenigt, zijn meegedeeld in onderhoudende vorm. De beschrijving van de delverskampen bij Lichtenburg met hun kosmopolitiese bevolking is aanschouwelik, bij het realistiese af; ook het bezoek aan Ermelo, getekend als een typies Transvaals dorp. Een van de best geslaagde gedeelten is de aanhef van het hoofdstuk over Natal, waar de schrijver zijn schipbreuk verhaalt op de rede van Durban. Men is gevallen over de vele portretten, die in dit boek voorkomen van kaffermeiden, die liever eerst naar de kleermaker hadden moeten gaan, voor ze de afnemerGa naar voetnoot1) een bezoek brachten. Afgezien van de waarheid, dat voor de reinen alles rein is, moet bedacht worden, dat dit populair wetenschappelik werk geen prenteboek is voor een Hollandse kinderkamer. Van de hand van deze oud-konsul-generaal en buitengewoon gezant van de Oranje-Vrijstaat, zijn in het Frans en Duits ethnografiese studieën over de kaffers verschenen, die wetenschappelik als gezaghebbend worden beschouwd.Ga naar voetnoot2) Reizen met Cecil Rhodes door AfricanusGa naar voetnoot3), 1896, is het werk van D.C. de Waal. Het is meer een gezellig praatje, vermakelik en naïef, maar zeer lezenswaard. De taal is onbeholpen; als de schrijver b.v. geen goed | |||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||
Hollands woord weet voor ‘a fine scenery’ noemt hij het ‘een schoone zienerij’. Van meer waarde als letterkundig werk is: Reizen in het Zuidoosten der Kaapkolonie van ds. W.J. Conradie. Warme vaderlandsliefde en gezonde vroomheid bezielen de schrijver en steken de lezer aan. Het geschrift munt uit door leuke humor en rake opmerkingen, en toekomstige gastheren en -vrouwen van deze dominee, die rondreist met zijn twee ogen open, dienen voorzichtig te zijn met wat zij in zijn aanwezigheid zeggen en doen. Jan Kneppelhout heeft eens een reis door Italië beschreven onder de titel: Ce qui m'a passé par la tête en Italie. Behoudt een schrijver zich het recht voor om te vermelden, niet alleen, wat de zinnen hebben waargenomen, maar ook wat de verbeelding er bij zag, en wordt de pen gevoerd door een geoefende hand, dan kan er een prettige bundel Waarheid en Verdichting ontstaan. Dit geldt o.a. van Van Amsterdam naar Pretoria door J.A. Wormser, 1897, en van Twee Voordrachten over Zuid-Afrika door dr. H.J. Kiewiet de Jonge, 1909. De voorzitter van het Algemeen Nederlandsch Verbond had ook het Afrikaanse vendel van zijn bondgenoten bezocht, en verhaalt in gloeiende taal zijn bevindingen. Zonder enige aanspraak op waardevolle wetenschappelike vondsten vertelt de schrijver wat hij zag en hoorde; hij is onderhoudend, leerzaam, geestdriftig. Met aandrang wijst hij er op, dat de lijn, waarlangs de taaltoestanden zich in Zuid-Afrika ontwikkelen, evenwijdig schijnt te lopen met die in Vlaanderen. Uit het Zuidafrikaansche Gemeenebest van prof. mr. J.A. van Hamel Jr., 1913, is een onderhoudend boek, dat vertelt van Afrika en de Afrikaners, hun taal, hun kerk, hun staat. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||
Naar Congoland, 1913, een reisbeschrijving door dr. D.F. Malan, is een herdruk van een reeks artikelen, in de Kerkbode verschenen, waarin dr. Malan zijn indrukken meedeelt, opgedaan op een reis onder de Boeren, die naar Rhodesië waren uitgeweken, en daar verstoken zijn van godsdienstoefening en onderwijs in de Hollandse taal. Het is een pleidooi om die mensen te helpen bewaren voor hun volk en kerk, en werpt in het voorbijgaan menig leerzaam kijkje op natuur en leefwijze in Rhodesië en Congoland. Boeken gelijk de hiergenoemde kunnen er veel toe bijdragen om het Zuid-Afrika van heden, in de Hollandslezende wereld meer en beter bekend te maken. | |||||||||||||||||||||||
B. Geschiedenis.Van elke enigszins omvangrijke verzameling van Zuidafrikaanse boeken behoort wel tweederde geklassificeerd te worden als geschiedschrijving of poging daartoe. Nu zij het voor geen ogenblik beweerd, dat historiografie en litteratuur elkaar uitsluiten. Herodotus en Thucydides, Caesar en Tacitus, Joinville en Froissart, Ranke en Mommsen, Gibbons en Macaulay, Thiers en Michelet, Groen en Fruin waren beroemdheden op het veld der geschiedenisstudie, even goed als meesters met de pen. Het staat echter vast, dat onder de Zuidafrikaanse historici nog geen evenknie van deze mannen is opgestaan. Integendeel, de meerderheid dergenen, die zich als zodanig opgeworpen hebben, is door hun bevooroordeeldheid wetenschappelik onbevoegd. Waar de Zuidafrikaanse geschiedenis boeiend gaat worden, is hij nog grotendeels histoire contemporaine, zodat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||
bezonkenheid van opinie en passieloos overzicht nog nauweliks mogelik is. Overweldigend is de hoeveelheid geschriften over de geschiedenis van Zuid-Afrika of over episoden daaruit. Vooral de negentiende eeuw heeft een ware zondvloed er van over Zuid-Afrika leeggestort. Door staatkundige gebeurtenissen zijn de verhoudingen aan de Kaap in die eeuw fundamenteel gewijzigd, de gebeurtenissen zijn elkaar snel opgevolgd. Daardoor zijn de hartstochten tot koortshitte opgezweept, en het overkropte gemoed greep al heel ras naar de pen om het der wereld kond te doen, hoe verdorven die Boeren en hoe roofzuchtig die Engelsen wel waren. Nu kunnen koelbloedige nijd en stikkende haat wel in bestudeerd sarkasme of in oplaaiende passie de dingen zo mooi zeggen, dat de uitdrukking gelijkwaardig wordt aan de innigheid van het gevoel, - en wie kan ontkennen, dat er zowel in het Hollands als in het Engels dergelijke taal is gevoerd? - maar nadere bespreking van zulke uitingen blijve om andere dan kunstovertuigingen van deze beschouwingen geweerd. Vondel placht te spreken van het ‘out seer van 1618’, Zuid-Afrika draagt ook littekenen van pas geheelde, bloedt zelfs uit nog niet gesloten wonden. Hier gelde wat BeetsGa naar voetnoot1), zij het in ander verband, dichtte: ‘Vorsch niet nauwkeurig uit,
Wat toch maar treurig luidt:
Handel haar zacht!’
Aan de litterair-historicus der toekomst zij volledigheid vergund; van deze verhandeling worden uitgesloten de politieke strijdschriften der negentiende eeuw. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||
Bronnen voor de geschiedenis van Zuid-Afrika zijn de Rijksarchieven en de Koninklike Bibliotheek te 's-Gravenhage, het kerkelik archief van Amsterdam, de Staatsarchieven te Lissabon en Londen, verzamelingen van Africana, als die in het Brits Museum of bijeengebracht door partikulieren als Sidney Mendelssohn, dr. Leyds en anderen, maar vooral en bovenal de Kaapse archieven, en in mindere mate die van de andere provincieën der Unie van Zuid-Afrika. De wijze, waarop de oorkonden aan de Kaap bewaard en behandeld worden, wekt geen onverdeelde bewondering. J.H. Malan, Schrijver van Boer en Brit, 1913, heft in zijn voorrede tot dat boek een roerende klaagzang aan in deze toonaard: Zuid-Afrika behoort als een enig man op te staan om de gedenkstukken van zijn schoon verleden te ontweldigen aan de mot en de roest, en ze te beschermen tegen spoorloos verdwijnen, zoals reeds herhaaldelik heeft plaats gevonden. Een der hoogststaande geschiedschrijvers onder de levenden deelde aan schrijver dezes mede, dat men op aanvraag toegang verkrijgt tot de Kaapse archieven en daar kan huishouden naar verkiezing. Hij was overtuigd, dat dokumenten moedwillig vernietigd zijn. Een dergelijke opvatting van archiefbewaring is niet meer van onze tijd. Pontanus schreef b.v. over de ‘librye’ van de Nieuwe Kerk te AmsterdamGa naar voetnoot1): ‘Maer hier en mach een yeder niet in comen sonder onderscheydt, maer de gene die liefhebbers der geleertheydt zijn, worden sleutelen ghegheven van de gene, die hier over sorge dragenGa naar voetnoot2). Het geruststellend onderscheid was, dat in de boekerij der Nieuwe Kerk ieder boek aan een ketting lag en dat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||
de Kaapse stukken alleen met zedelike banden aan het archief verbonden zijn. Oud-president Reitz gaf in een onderhoud met schrijver dezes een staaltje (en veroorloofde openbaarmaking) hoe een eeuw geleden reeds stukken verdwaald konden raken, die niet mogen verloren gaan. Het journaal van De MistGa naar voetnoot1) is op de een of andere manier aan diens dochter vervallen; haar man, een Duitser, nam het mee naar zijn vaderland en nu berust het te Berlijn! Waardevol ontginningswerk is reeds verricht door dr. Theal en door Vos Leibbrandt (zie III, 115 en 116.) maar welke onbekende schatten er te Kaapstad voor het opdelven zijn en zelfs voor het oprapen liggen, is opnieuw gebleken uit de belangrijke vondst door prof. dr. Leo Fouché van Pretoria gedaan in 1910. Opgerold onder andere papieren vond hij het Dagboek van Henning Huising, waardoor nieuw licht geworpen werd op de bestuursmethoden der Oostindiese Compagnie in de achttiende eeuw, vooral op de gedragingen van goeverneur Willem Adriaan van der Stel (1699-1707). Het bestaan van dit stuk was onbekend. Het is te verstaan, dat een jong volk al zijn geestkracht richt op de toekomst; toch heeft Zuid-Afrika een te eervol verleden om het te veronachtzamenGa naar voetnoot2). En het is de taak der overheid daarin het voortouw | |||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||
te vatten. Keizer Maximiliaan van Oostenrijk liet van 1505 tot 1515 door Hans Ried in het Ambraser Heldenbuch een aantal Oudhoogduitse gedichten in geschrift brengen, die anders reddeloos verloren zouden zijn. En in Frankrijk liet Napoleon III de oude volksliederen en sproken provinciesgewijs verzamelen, ook de Vlaamse, Bretonse en Duitse; ze werden op kosten der regering uitgegeven. Wanneer gaat Zuid-Afrika zulks doen? In alle landen, waar het nationaal zelfbewustzijn ontwaakte, bij Vlamingen, Finnen, Czechen en Elzassers, hebben zulke verzamelingen krachtig meegeholpen. Wie zal voor Zuid-Afrika doen, wat Grimm voor Duitsland en Grundvig voor Denemarken hebben gedaan? Als baanbreker en geschiedvorser moet eerst genoemd worden dr. George Mc Call Theal (zie Levensbericht III, 115). Zijn naam en werk is bekend aan ieder, die iets van Zuid-Afrika weet. Door boeiende voorstelling weet hij ook de leek belang in te boezemen voor de uitkomsten van een leven van toegewijde studie. ‘Het werk van dr. Theal kan niemand overdoen’ heeft een bevoegd kriticus beweerdGa naar voetnoot1); het is belichaamd in een reeks van meer dan tachtig boekdelen, een bibliotheek op zichzelf. Verscheidene dezer zijn ook in het Nederlands vertaald, een der talen, die deze Engelse Afrikaner, ouderling der Nederduits Gereformeerde Kerk aan de Kaap, grondig kent. Wat oorspronkelik Nederlandse geschiedeniswerken betreft, de onthouding van Nederland, waar het in de negentiende eeuw Zuid-Afrika gold, is gelukkig op dit gebied geen geheelonthouding geweest. Streng wetenschappelike werken mogen ontbreken, er zijn enkele volksboeken ver- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||
schenen, die de sympathie van het groot publiek voor algeheel insluimeren hebben behoed. Van zeer weinig algemeen belang is dr. G. Lauts, Neerlands Afstammelingen in Zuid-Afrika, Leiden, 1847. De bemoeiingen van deze Leidse hoogleraar in de godgeleerdheid in zake het bezorgen van predikanten aan de uitgeweken Trekboeren, behoren echter meer tot het gebied der Zuidafrikaanse Kerkgeschiedenis, een terrein waarop trouwens reeds meer belangrijks verschenen is. D.E.B.Ga naar voetnoot1) heeft een populaire Geschiedenis der Christelijke Kerk geschrevenGa naar voetnoot2). Op uitgebreider schaal is bewerkt De Geschiedenis van de Christelijke Kerk, 1911, door drie Afrikaanse godsdienstleraren: ds. J. Hamersma, prof. dr. S.O. Los en prof. dr. J.D. du Toit. De laatste beschrijft meer biezonder de lotgevallen van de kerk van Christus in Zuid-Afrika, een werk waartoe hij krachtens geboorte en onderzoek in staat is. Een waardevolle bronnestudie is C. Spoelstra, Bouwstoffen voor de Geschiedenis der Ned. Geref. Kerken in Zuid-Afrika. Hierin zijn opgenomen de kerkelike bescheiden berustende te Amsterdam, dat de Kaapse kerkzaken bestuurde en die der aan de Kaap gevormde gemeenten. Als studieën over onderdelen der Kerkgeschiedenis behoren vermeld te worden Geschiedenis der Fransche Protestantsche Vlugtelingen, 1854, van dr. A.N.E. Changuion en de zeer lezenswaardige geschiedenis van De Gereformeerde Kerk van Zuid-Afrika, 1908, bezorgd door prof. Jan Lion CachetGa naar voetnoot2). Het is een gedenkboek ter viering van het 50-jarig bestaan der kerken, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||
tot openbaring gebracht onder de bediening van di. Postma, BeyerGa naar voetnoot1) en anderen. Waar in Zuid-Afrika geschiedenis van Staat en Kerk saamgeweven zijn, behoeft het geen verwondering te wekken, dat enkele boeken onder beide rubrieken kunnen ingedeeld worden. B.v. Eenige Schetsen voor een Geschiedenis van de Trekboeren naar St. Januario Humpata, 1897, beschrijft evenzeer een roerend voorval uit de tochten, waarmee de Boeren beschaving hebben gebracht onder barbaren, als de planting ener Protestantse gemeente in het Portugees gebied. In onopgesmukte taal levert ds. D. Postma boeiender leesstof dan menige verdichte ‘penny-dreadful or shilling-shocker’. Zijn verhaal van het lijden van mensen en dieren, versmachtende in een eindeloze woestijn, is hartverscheurend. De gebeurtenissen zijn nog geen veertig jaar oud, daar de trek begon in 1874 en van Zuidafrikaans belang. Hij strekte zich van Transvaal naar de Westkust van Midden-Afrika; daar is in het hart van het Portugees gebied, te Humpata, nu een kolonie van Boeren gevormd, die hun taal hebben bewaard en zelfs hebben zien overnemen door de negers en de Portugese blanken. Zij onderhouden een Hollandse school en een eigen kerkelike gemeente.
Om de staatkundige, in hoofdzaak beschavingsgeschiedenisschrijvers verder op te sommen, moet nu gewezen worden op Uit den goeden ouden Tijd der Kaapkolonie, 1869; de schrijver verzwijgt zijn naam; toch behoeft hij zich niet te schamen over deze goed geschreven, populaire land- en volkekunde van Zuid-Afrika. De schrijver heeft nog stokoude Kapenaars ontmoet, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||
die van Vader TulbaghGa naar voetnoot1) mondelinge overleveringen bewaarden uit de tijd, toen de kolonie zijn gouden eeuw beleefde. Tekenend is ook zijn vermelding van een smeekschrift ‘der kwijnende Burgers door hoogen nood geperst’, die onder Tulbagh's opvolger, PlettenbergGa naar voetnoot2), bescherming inriepen van de Heren Zeventien tegen hun gouverneur. Het geheel is een belangwekkend kijkje in de beschavingsgeschiedenis van de Kaap; met name de uitweiding over het Plakkaat op Praal en Pracht. Een van de verdiensten van het boek is, dat het een belangrijk punt voorbrengt, elders zelden besproken. De schrijver vermeldt n.l. het bestaan van ‘familie-archieven met plastische en naïeve beschrijvingen en overgeleverde berichten’, die in de troebelen van 1707Ga naar voetnoot3) zijn verloren gegaan. Het vermeldt ook een oud familieverhaal van de De Villiers over de lotgevallen hunner voorouders in Frankrijk. Een geslacht, dat heden nog dergelijke oorkonden onder zijn familiepapieren telt, zou een daad van piëteit plegen jegens zijn voorouders, en van oprecht patriotisme jegens Zuid-Afrika, indien het tot publikatie overging. Zulke leesstof zou jong en oud wel aan het lezen zetten! Mochten de eigenaars te schuchter zijn om hun familiegeheimen algemeen eigendom te maken, dan konden ze die, zij het in bruikleen, afstaan aan de archieven des lands. Indien eenmaal de overtuiging gewettigd is en veld wint, dat die beheerd worden volgens de nieuwere eisen der wetenschap, dan zouden vele wetenswaardigheden uit het verleden, nu begraven in familie-archieven, minder gevaar lopen voorgoed te verdwijnen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||
Een merkwaardig voorbeeld om te illustreren, wat hier boven werd beweerd, is de geschiedenis van het Journaal van Louis Trichard. In dit dagboek wordt de tragiese tocht beschreven, door Trichard en Jan van Rensburg in 1833 ondernomen met een groep Trekboeren, te zamen een karavaan van dertig ossewagens vormend. Na drie jaren werden de ZoutpansbergenGa naar voetnoot1) bereikt en hier splitste zich het gezelschap. Van Rensburg's groep werd op twee na door de kaffers uitgemoord; toch was die dood zacht, vergeleken bij de Ilias van lijden, doorstaan door het Trichard-gezelschap. Eerst in 1838 bereikten ze de Delagoabaai en keerden vandaar overzee naar Natal en de beschaving terug. De eenvoud van stijl en taal, waarmee Trichard van dag tot dag dit verhaal bijhoudt, verhoogt zijn ontroerende schoonheid. Welnu, door een bloot toeval kreeg de redakteur van de Volkstem, dr. F.V. Engelenburg, het oorspronkelik stuk in zijn bezit. Het werd afgeschreven en de inhoud is nu gered. Het treft zo, dat dit stuk behalve historiese, ook letterkundige waarde heeft: zonder overdrijving kan het de Afrikaanse Pepys' DiaryGa naar voetnoot2) genoemd worden; het is zelfs beter geschreven dan dat werk. Een gelijke daad van vaderlandsliefde en piëteit is verricht door ds. H.F. Schoon van Ladysmith, Natal, met het uitgeven van het Dagboek van Erasmus Smit, de predikant, die de Trekboeren van 1838 begeleidde. Ds. Schoon heeft met deze belangeloze uitgave, nu trouwens zelve reeds een zeldzaam boek geworden, voor geruisloos verdwijnen behoed een der gedenkstukken van een gebeurtenis, gedenkwaardig voor Zuid-Afrika en voor het hele | |||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||
Hollandse ras, als weinige in de negentiende eeuw en wel: de uitgewerkte beschrijving van wat er gedurende de Grote Trek (1836) voorviel. Of ds. Smit nu een zendeling was, die zich op niet volwettige wijze tot predikant liet ordenen; of hij bij het toedienen van geestelik voedsel aan anderen zichzelf te rijkelik laafde met geestrijke drank, moge voor zijn levensbeschrijver belangrijk zijn, histories merkwaardig voor allen is de man, die wel wou meegaan de wildernis in en die, zij het in zwakheid, de geestelike leider is geweest op die tocht. Het dor verhaal van dit ‘boek der kronieken’ maakt geen jacht op kunstvolle uitdrukking. Eentonig is de opsomming van de teksten, waarover ds. Smit telkenmale predikte, mitsgaders derzelver puntverdeling, maar in zijn ongekunsteldheid is het boek aangrijpend van een ernst, die aan tragedie grenst. Op kleiner schaal, maar alle aanmoediging en dankbaarheid waard, is de uitgave van De Voortrekkers of het Dagboek van Izak van der Merwe, 1898, door ds. J.D. Kestell en Nico Hofmeyr. Ook Die Brandwag doet belangrijk werk op dit gebied; onlangs weer met het publiceren van Herinneringen van Generaal Piet Cronjé, opgetekend door Jack Hindon; evenzo ds. G.M. Pellissier die tot nogtoe vruchteloos getracht heeft tweehonderd intekenaren te krijgen voor de uitgave van het handschrift van de oude Natalse Voortrekker Hendrik Davel. Predikanten en mannen van de pers schijnen in de eerste plaats aangewezen om aan oude originelen, of afschriften daarvan, te verzamelen, wat nog bestaat. Mocht er dan ooit in Zuid-Afrika een meer algemene belangstelling in het nationaal verleden ontwaken, dan is altans het materiaal nog voorhanden om dit weer aanschouwelik te maken en te leren kennen. Toch behoeft green toon van moedeloosheid te worden | |||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||
aangeslagen, alsof Zuidafrikaans geschiedenisonderzoek nog braak land was. D'ArbezGa naar voetnoot1) heeft een poging gedaan om het gehele gebied in kaart te brengen: van 1652 af tot dr. Jameson's inval in 1896. Hij doet dit in een dertiental historiese romans, eenvoudig van taal, gemoedelik zelfs, maar soms verrassend door onverwachte stijlwendingen. Men heeft hem weleens de Zuidafrikaanse Walter Scott genoemd. Een vergelijking met Andriessen of Louwerse blijft meer binnen de grenzen der waarheid. De serie bestaat tans uit dertien nummers: 1. De Familie van den Ziekentrooster; een verhaal van de aankomst der Fransche vluchtelingen en de stichting van Stellenbosch, 1898. 2. De strijd om Recht; de beroeringen onder gouverneur Willem van der Stel, 1898. 3. Aan Tafelbaai's Strand; de Engelsche occupatie. 4. Liefde en Plicht; Slachtersnek. 5. David Malan; de groote Trek, 1898. 6. Tusschen Berg en Zee; strijd der Boeren in Natal, 1899. 7. Voor Land en Volk; Boomplaats, 1899. 8. Zwart en Wit; Louw Wepener en Thaba Bosigo, 1899. 9. Een Vader des Volks; President Brand. 10. Macht en Recht; Transvaalsche Vrijheidsoorlog, 1898. 11. Aan Tafelbaai's Strand; Twintig jaren uit het leven van een Kapenaar, 1903. 12. Onder de Vierkleur; Jameson's Inval. 13. Mooi Annie; de Kaapstad der achttiende eeuw, 1897. Het laatste deel is een verdienstelijke novelle, eerst verschenen in Het Zuidafrikaansch Tijdschrift, 1893. Dit bakkersdozijn historiese novellen is in Zuid-Afrika ruim verspreid; in Nederland en Vlaanderen lang zo algemeen niet, als het wel verdiende. Nu Conscience, al | |||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||
is het misschien wat laat op de dag (maar koloniale belangstelling hinkt altijd achteraan, en soms maar goed ook!) in Zuid-Afrika vele vrienden heeft gekregen, kon D'Arbez de Afrikaner neven wel eens inleiden bij het lezend publiek der stamverwanten. Paul Kruger, 1898, eveneens van D'Arbez, is een uitgebreide levensbeschrijving van deze volksvader in een kleine duizend bladzijden. Uitvoerig en met liefde verhaalt Van Oordt het persoonlik en openbaar leven van Kruger. Nog steeds verschijnen er schetsen in Zuidafrikaanse tijdschriften van de hand van deze verdienstelike schrijver, die ook studie heeft gemaakt van de inboorlingtalen en de vruchten daarvan gepubliceerd. Toch schijnt het werk, door Van Oordt tot nogtoe geleverd, meer talent te bewijzen als volkschrijver dan als taalvorser. De Worstelstrijd der Transvalers, 1882, van ds. Frans Lion Cachet is niet alleen, gelijk het trouwens verdient, in Zuid-Afrika algemeen verspreid, het is ook in Nederland een volksboek geworden. Hoewel kostbaar, is er in '98 een derde uitgave van verschenen. Frans Lion Cachet (1835-'99) te Amsterdam geboren uit Joodse, maar tot het Christendom overgegane ouders, werd opgeleid tot zendeling aan het Seminarie der Schotse Zendingskerk in zijn geboortestad, onder Isaac da Costa en ds. Schwartz. Te Ermelo (Nederland) ontving hij onder ds. Witteveen inleiding tot de zendingspraktijk. In Zuid-Afrika was hij eerst werkzaam onder de Mohammedanen (Slamaaiers)Ga naar voetnoot1) te Kaapstad, 1858, daarna te Alice, en werd in '65 bevestigd als predikant der Ned. Geref. Kerk van Ladysmith, Natal. Daar en in Transvaal was hij als zodanig werkzaam, tot hij voor voortgezette studie naar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||
Nederland kwam. In '76 was hij aan de Kaap terug en bleef daar vier jaar. Vervolgens nam hij kerkelike bedieningen waar in Nederland en is in '99 gestorven, zo te zeggen ‘in het tuig’, toen hij te Bergen op Zoom een bidstond leidde voor Transvaal. Ds. Cachet was een strijdbaar held. Op vergaderingen en in de pers weerde hij zich voor wat hij recht achtte en was een gevreesd tegenstander. Een uitvoerige levensbeschrijving van hem en zijn broeder Jan, de schrijver van Sewe Duiwels en wat hulle gedoen hetGa naar voetnoot1), moet een aantrekkelijk onderwerp wezen voor een Afrikaner litterator en kan een leerzaam verhaal opleveren van kerkelike gebeurtenissen in een anderszins rustig tijdperk van de Zuidafrikaanse geschiedenis. Zijn ‘katholieke’ opvatting van het Christendom, dat een blijde boodschap brengt aan gekleurden even goed als aan blanken, bracht hem in botsing met vroom egoisme, en in zijn veelbewogen leven hebben belangrijke gebeurtenissen, meest op kerkelik gebied, diep ingesneden. Een der schoonste gedeelten van De Worstelstrijd, een dat verdient klassiek te worden, is het Afscheid, dat de Trekboer neemt van zijn oude huis en omgevingGa naar voetnoot2). Piet Uys, 1897, door C.W.H. van der Post, is een verhaal van de strijd om de oppermacht in Zuid-Afrika tussen Blank en Zwart, zoals beslist in de slag bij Bloedrivier, 1838. Van der Post is de zoon van een Hollander en is zeer jong naar Zuid-Afrika gekomen. Hij is daar onderwijzer geworden en heeft zijn nieuwe vaderland ook in belangrijke Staatsbetrekkingen, zoals Voorzitter van de Vrijstaatse Volksraad, gediend. Een ander boek van zijn hand is | |||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||
Ignas Prinslo of Volharding bekroond, 1897. Zijn taal is naar de bevatting van het groot publiek. De geschiedenis der Voortrekkers wordt eveneens, maar met minder tastbare aanschouwelikheid, verhaald in De Emigranten Boeren en de Vrijheidsoorlog, 1882, door J.D. Weilbach en C.N.J. du Plessis. Andere schetsmatige voorstellingen der Zuidafrikaanse geschiedenis zijn Kijkjes in onze Geschiedenis, 1893, door Nico Hofmeyr. Deze populaire schrijver, oud-predikant, tans schoolopziener in Transvaal, was vóór de oorlog werkzaam als leraar in de geschiedenis aan het Staatsgymnasium te Pretoria, na de oorlog in de Nederlandse taal aan de Normaalschool aldaar. Zijn Hollands is doorvoed met de Nederlandse belletrie der negentiende eeuw, een enkele maal heeft hij zelfs de durf der Tachtigers; over het geheel ligt een Zuidafrikaanse tint. De taal van deze schrijver, die ook als dichter en verzamelaar optreedtGa naar voetnoot1), kan voor zijn landgenoten als voorbeeld dienen. De Kijkjes zijn na de oorlog herdrukt en hier en daar besnoeid. De schrijver heeft ze ook in het Engels vertaald. Een boek zonder enige letterkundige ambitie geschreven, is Uit de Geschiedenis van de Zuidafrikaansche Republiek en van de Afrikaanders, 1898, door C.N.J. du Plessis. Het is een gezellig boek, vooral de tweede helft is boeiend. Waar de schrijver bronnen moet verwerken, toont hij zijn gebrek aan vakkennis en schoolse opleiding; waar hij putten mag uit eigen herinnering, geeft hij in goed leesbare vorm zeer belangrijke mededelingen omtrent de leefwijs der Afrikaners | |||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||
in de eerste helft der negentiende eeuw, hun wereldbeschouwing, hun stelsel van opvoeding of wat daarvoor doorging, hun degelikheid en godsvrucht. De beschrijving van de schoolmeesters op zijns vaders plaats en van een huiselike godsdienstoefening verdienen opgenomen te worden in een bloemlezing. Het is wel te bejammeren, dat een verdienstelik schrijver als de heer Du Plessis zich geen onbezorgde oude dag heeft kunnen verzekeren met zijn pennevruchten. Van historiese en kunstwaarde is het werk van dr. Hendrik P.N. Muller: Oude Tijden in den Oranje-Vrijstaat, 1907. Het is in hoofdzaak de uitgave der ‘Hamelbergpapieren’, d.w.z. het archief van de voorganger van dr. Muller als konsul van de Vrijstaat in Nederland. De op de achtergrond gehouden figuur van deze mr. H.A.L. Hamelberg, een der grondleggers van de latere bloei van de Vrijstaat, schemert toch door op iedere bladzijde en bewijst, dat er ‘in die dagen reuzen op de aarde waren, mannen van naam’. Wat een belangwekkende aanvang van een eigen Hollands-Afrikaanse beschaving bloeide er in de jaren 1860 tot 1880 op in de beide Boererepublieken! En toch ook weer welk een onderscheid tussen die beide! Een republikeinse Boer was anders dan een Kaapse; toch stond een Vrijstater dichter dan een Transvaler bij een Kapenaar. De Vrijstaters waren gewillig uitgetrokken, meest om weiland te zoeken. Zij bleven enigermate binnen het bereik der, naar Afrikaanse afstandschatting, niet al te ver verwijderde beschaving, die aan de Kaap al ras een Engelse plooi kreeg. De Transvaler daarentegen was buiten bereik van kerk en school en wet; tot Transvaal drongen door de onverzoenlikste elementen, die liever alles wilden wezen dan Brits. Welk een aantrekkelik onderwerp voor een historiese roman: de botsing | |||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||
van deze beschavingsmotieven! Stof is er te over! Sommigen menen zelfs nog heden, nu alles verzoend en gelijkberechtigd is, verschil van stroming op te merken onder de zonen der Unie van Zuid-Afrika. De Geschiedenis van den Oranje-Vrijstaat door H.J. Hofstede, 1876, is een boek, dat Oude Tijden van Muller voortreffelik aanvult. Boeken als deze behoorden in de Vrijstaat en in Zuid-Afrika wijd verspreid en bestudeerd te worden. Gevoel en verbeelding zouden er door geprikkeld en bevredigd worden, en de al te diep sluimerende historiese zin kon er door worden opgewekt en geleid. Vredesonderhandelingen bij Laingsnek, 1885, en Transvaalsche Herinneringen, 1897, zijn het werk van een eerlik man, dr. E.J.P. Jorissen. Deze oud-predikant uit Nederland was op aandrang van president Burgers naar de jonge republiek overgekomen en aldaar in rechterlike bedieningen geplaatst. Zijn rechtschapenheid verwierf hem de algemene achting, maar zijn weinig meegaand karakter en een levensbeschouwing, die op hoofdpunten niet harmonieerde met die van de meerderheid der Transvalers, bezorgde hem moeilike jaren. Eerbied voor de persoon heeft ernstige tegenspraak belet op zijn Herinneringen, die toch niet voor ieder even aangename lektuur waren. In Vredesonderhandelingen zijn belangrijke historiese mededelingen aan de vergetelheid ontrukt. Een schoolboek, dat bij zijn verschijning in 1897 op de hoogte van zijn tijd stond, maar sedert niet herdrukt is en dus niet bijgewerkt is kunnen worden, is Geschiedenis van Zuid-Afrika door D. Aitton, leraar aan het Grey College te Bloemfontein. Het zou nog bruikbaar blijken, te meer, daar de allernieuwste geschiedenis niet bestudeerd behoeft te worden voor de eksamens, die Universiteit, Onderwijs-departement en Taalbond afnemen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||
Na 1897 zijn er in Zuid-Afrika gebeurtenissen voorgevallen, die vele pennen in beweging hebben gebracht. De naam Oorlogsboeken zou er niet ongepast voor wezen. Onder Oorlogsboeken wordt hier de soort buskruitlektuur verstaan, waartegenover in Zuid-Afrika veelal de Elizastemming is bewaard: ‘ik weet het ook wel, zwijgt gij stil’Ga naar voetnoot1). Een blote vermelding van enkele dezer boeken, zonder verdere bespreking, moge om vroegergenoemde redenen hier volstaan:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||
Deze lijst zou gemakkelik te verdubbelen zijn. De geschiedschrijver der toekomst kan uit de overvloed van gegevens in deze stroom van boeken naar waarheid putten; in een letterkundig overzicht wordt naar het schone gezocht. Twee oorlogsboeken zullen hier besproken worden, die onder de best leesbare behoren en het minst aanstoot kunnen geven. Zes Maanden bij de Commando's, 1903, is een van de oorlogsboeken, door een Afrikaner geschreven en wel door Nico Hofmeyr. Hij was door de Boereregering aangesteld als geschiedschrijver van de krijg en deed zulks met objektiviteit en bezonken waardigheid. Het boek is gespeend aan het woordeke ik, wat niet van alle oorlogsboeken getuigd kan worden. Met de Boerencommando's, mijn Ervaringen als Veldprediker, van ds. J.D. Kestell, zonder jaartal, is boeiend van eenvoud. Hier is weer een Afrikaner aan het woord, die het Nederlands bezit en beheerst, maar het als Afrikaner doorvoelt. Ds. Kestell, tans predikant te Bloemfontein en moderator der Vrijstaatse Nederd. Geref. Kerk, heeft als kunstenaar ook op ander dan lettergebied, scheppingen van waarde geleverd. De kerk te Ficksburg, O.V.S., is naar zijn ontwerp gebouwd, en uit marmer heeft hij eigenhandig een beeld gehouwen, dat een sieraad is in zijn woning. Als spreker boeit hij evenzeer de enkele hoorder in zijn werkkamer als de grote schare in een kerkgebouw. De veelzijdige aanleg van deze volksman past juist bij een land als Zuid-Afrika, waar het leven en zijn uitingen nog niet zijn vastgelegd en vastgeklonken in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||
vormen van geslagen ijzer. Wat de stijl van deze Veldprediker betreft, die is ‘peinzend’. Het verhaal gaat wel verder, maar staat telkens even stil en doet de lezer nog even verwijlen bij het pas vertelde; dit geeft aan het werk van Kestell iets ongewoons en persoonliks. Is het een Afrikaner predikante-eigenaardigheid? Ds. De Beer uit NatalGa naar voetnoot1) en ds. WeichGa naar voetnoot2) uit de Vrijstaat vertonen iets dergelijks. Ze schrijven gemoedelik, rustig, en verrassen dan plotseling door niet verwachte wending. Een voorbeeld moge dit verduideliken. Het is een stuk levensbeschrijving, zoals ds. De Beer er vele heeft geschreven in een reeks: Ambtgenooten naar de Eeuwigheid verhuisd. ‘Ds. Colin Fraser Jun. - Ik moet junior bij zijn naam schrijven, omdat zijn vader óók Colin en óók predikant was. En voorwaar, die twee pasten bij elkander, niet alleen als vader en zoon naar het vleesch, maar ook naar den geest. Wat de vader was in zeldzame voortreffelijkheid als man, Christen en evangeliedienaar, was de zoon geen haar minder - een keurige appel niet ver van, maar nabij den boom gevallen. Niet te dikwijls gebeurt dit, zelfs niet ia predikanten-kringen, dat de vader alzoo eer heeft van den zoon. Maar dikwijls genoeg gebeurt het tegenovergestelde, dat men van dien of dien zeggen moet: - zou hij toch wel de zoon zijn van die uitnemende ouders? Is hij niet soms bij de kerkdeur omgeruild?Ga naar voetnoot3) Of zulk omruilen bij de kerkdeur ooit geschiedt, weet ik niet.....’ Een magistraal werk van wetenschappelike nuchterheid is het boek van dr. W.J. Leyds: De eerste annexatie van de Transvaal, 1906. De voormalige staatssekretaris en gezant der Zuid-Afrikaanse Republiek bij Europese hoven was zijn maatschappelike loopbaan als onderwijzer begonnen, had zijn brede ontwikkeling door voorbereiding voor de Universiteit verdiept, en te Amsterdam de voorlezingen gevolgd van mannen als N.G. Pierson en van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||
T.M.C. Asser, de schepper van het moderne volkerecht, waarop de pas gepromoveerde advokaat door Paul Kruger in 1884 werd verzocht hem te volgen naar Transvaal. Over de diensten door Leyds tot genoegen van overheid en volk aan de Republiek bewezen en over historiese voorvallen, die die loopbaan afgebroken hebben, worde hier verder gezwegen als vallende buiten het kader van deze geschiedenis van Zuid-Afrika in de Letterkunde. Dr. E.C. Godée Molsbergen, een historicus uit de school van Fruin en Blok, is van 1904 tot '10 hoogleraar in de geschiedenis geweest aan het Victoria College te Stellenbosch, en is tans lector in de koloniale en Zuidafrikaanse geschiedenis aan de Universiteit te Amsterdam. Van zijn bevoegde hand is in 1908 in het Nederlands en in het Engels verschenen een Geschiedenis van Zuid-Afrika. De schrijver verklaart iedere uitspraak, die hij doet, te kunnen bewijzen met de stukken, door hem in de archieven onderzocht. Er bestaan n.l. maar al te veel handboeken over Zuidafrikaanse geschiedenis, die tweede- en derdehandse afkooksels zijn van de bronnestudie van dr. Theal. Het boek van Godée Molsbergen is zeer geschikt voor onderwijzers en voor leerlingen aan inrichtingen voor middelbaar en hoger onderwijs. Het is het enige boek, dat in beknopte vorm zoveel wetenswaardigs bevat.Ga naar voetnoot1) Van dezelfde schrijver is: Jan van Riebeeck, de Stichter van Hollands Zuid-Afrika, 1912. Het boek geeft de stichtingsgeschiedenis van een waarlik Hollandse kolonie, die, zelfs onder andere vlag gekomen, overwegend Hollands is gebleven in taal, zeden en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||
godsdienst. In meeslepende stijl tekent het ten voeten uit de karaktervolle stichter, het type van de zeventiend'eeuwse Hollander als bewindvoerder en handelsman, als ambtenaar en mens. Het verhaal is goed verteld, de beschrijving van het leven aan boord, bl. 76 tot 81, verdient een plaats in een bloemlezing voor Zuid-Afrika. Daar het Van Riebeek niet geeft, zoals hij bijna noodwendig in de Zuid-Afrikaanse geschiedenisboeken meestal voorkomt: als uit de lucht gevallen, verstaat de lezer de man en zijn tijd en de stichting der kolonie, na lezing van dit boek veel beter. De vermelding van een drietal levensbeschrijvingen moge dit hoofdstuk over Geschiedenisboeken besluiten: twee zijn van kerkelike, een van een staatkundig leider. Die staatkundige leider was Thomas Philippus Theron, een Kaaps politicus. Zijn leven wordt geschetst door B.J. Wepener in Een Model-Afrikaander, 1910. Het tijdperk, dat in hoofdzaak beschreven wordt, de jaren 1884 tot 1908, is een kwarteeuw rijker aan politieke beroeringen dan ieder andere in de geschiedenis van Zuid-Afrika. Daar het boek hedendaagse geschiedenis beschrijft, al is die gegroepeerd om een man van betekenis, volsta hier de vermelding. Met grote belangstelling ziet Zuid-Afrika de biografie tegemoet van ‘Onze Jan’, wijlen J.H. Hofmeyr, waaraan een begaafd naamgenoot bezig is. Het leven van Professor N.J. HofmeyrGa naar voetnoot1), 1911, door ds. J.D. Kestell, schoonzoon van die godgeleerde en volksman, is een met liefde geschreven boek. Het is een stuk vaderlandse en kerkgeschiedenis, dat bijna de gehele negentiende eeuw beslaat. Professor Hofmeyr, zoon van een deftige Kaapse familie, bezocht in zijn geboortestad | |||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||
de school der Maatschappij tot Nut van 't AlgemeenGa naar voetnoot1), die zo vele uitnemende mannen heeft geleverd, zeker ook ten dele dank zij het onderwijs door middel van de moedertaal, aldaar verstrekt. Dr. Changuion bereidde hem voor tot het volgen der voorlezingen aan de Universiteit te Utrecht, waar hij een goed figuur maakte. Terwijl hij zich toelegde op het verwerven van de doctorsgraad, werd hij getroffen (1850) door een herhaling van het borstlijden, dat kort na zijn geboorte de Kaapse geneesheren voor zijn leven had doen vrezen. Terugkeer naar het vaderland werd als de enige kans op redding ondernomen, nadat de jonge godgeleerde eerst geordend was tot de Dienst des Woords door de Kerkelike Commissie te 's-Gravenhage. Ondanks de mediese voorspellingen heeft professor Hofmeyr tot de zeer sterken mogen behoren: hij is ruim tachtig jaar geworden. Terug in zijn geboorteland, zag hij zich spoedig gewikkeld in de opgewekte strijd tegen kerkelik modernisme, in Zuid-Afrika ingeslopen met enkele landszonen, die orthodox naar Leiden waren getogen en met moderne theologiese denkbeelden teruggekeerd. Bezorgdheid voor de zuivere leer der vaderen leidde nu, zij het onder tegenkanting van enkelen, tot de stichting van een eigen Theologische Kweekschool te Stellenbosch, waaraan ds. Hofmeyr in 1859 als hoogleraar werd aangesteld. Hier heeft hij alle gaven van geest en gemoed kunnen ontwikkelen en gebruiken tot vorming van de geestelike leidslieden van Zuid-Afrika. Ook voor de honderdtallen jongelieden, die te Stellenbosch inrichtingen van voortgezet en hoger onder wijs bezochten, was de geestelike leiding van deze mensekenner heilzaam. Zijn invloed verspreidde zich over de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||
lengte en breedte des lands, gesteund door de stichtelike geschriften, die uit zijn gezalfde pen vloeiden. Prof. Hofmeyr was een man des vredes, maar als het het recht gold en de waarheid, kwam hij voor zijn overtuigingen op. Dit leidde somtijds tot botsingen, bijv. toen hij de boeren van Stellenbosch, een echt wijnverbouwend distrikt, denkbeelden voorstelde over wijngebruik, die afweken van de hunne. In hoge ouderdom en beweend door de ganse Kerk, wat in Zuid-Afrika bijna synoniem is met het Hollandssprekend deel van het ganse volk, is professor Hofmeyr overleden in 1909. Dit leven is door Kestell met kennis van détail en in schone stijl beschreven; het is een leerzaam en een goed boekGa naar voetnoot1). Vermeldenswaard is ten slotte onder de geschiedenisboeken het Merkwaardig Verhaal aangaande het Leven en de Lotgevallen van M.C. Vos, predikant in Nederland, Zuid-Afrika en Azië, door hemzelven in den jare 1819 briefsgewijze aan een vriend medegedeeld. In negentien brieven geeft de schrijver een autobiografie. Geboren aan de Kaap in 1759, toog hij in 1780 naar Nederland, om daar voor predikant te studeren, hoewel zijn ouders hem, naar de zeden dier tijden eerst een handwerk, in zijn geval dat van goudsmid, lieten leren. Vijftig jaar later prijst hij hen hierom en zegt: ‘Dachten | |||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||
de ouders van dezen tijd ook zoo, er zouden zoo vele onnutte ledigloopers en ballasten voor de maatschappij niet gevonden worden’. Dat hij het ernstig meende met zijn roeping voor predikant blijkt wel hieruit, dat hij door reeds op eenentwintigjarige leeftijd te huwen, zich meerderjarig maakte om aldus de beschikking te verkrijgen over zijn erfportieGa naar voetnoot1), die de WeesheerGa naar voetnoot2) hem met het oog op zijn ziekelik gestel niet voor studie in Europa had willen uitkeren. Hij liet nu met wederzijds goedvinden zijn jonge vrouw achter met belofte van over zes jaar te zullen terugkeren. Na drie jaren hield hij in de Domkerk te Utrecht zijn proefpredikatie en daar hem geen bediening aan de Kaap werd toegewezen, nam hij in Nederland een beroep aan en was daar gedurende elf jaar werkzaam.Ga naar voetnoot3) Gedurende acht jaren (1802-'10) arbeidde ds. Vos in Kaapland en wel te Roodezand. Daar zijn begrippen over de katholiciteit van het Christendom en het deelgenootschap aan deszelfs weldaden ook voor inboorlingen, aandruisten tegen die van zijn gemeenteleden, vertrok hij uit Roodezand en na een tweejarig verblijf in Engeland begaf hij zich naar Ceylon, waar hij vijf jaar werkzaam bleef. Oude liefde evenwel roestte niet, de globe-trotter-met-togasteek-en-bef kwam weer terug naar zijn geboorteland, waar hij predikant werd te Swartberg, nu Caledon, alwaar hij in 1825 overleed. Men zou verwachten, dat een man, die in Europa de Franse revolutie en in Zuid-Afrika de verandering van vlag had beleefd, daarvan, ware het slechts in het voor- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||
bijgaan, iets had meegedeeld; ds. Vos deed het niet. In tegenstelling met andere geestelike volksleiders, die veel aandacht en energie wijden aan de politiek van de dag, is ds. Vos in de eerste en laatste plaats zielzorger. Er loopt een warm mystieke ader door zijn boek, en hoewel taal en stijl onpersoonlik en stijf zijn, levert deze beschrijving-van-eigenleven in briefvorm, onderhoudende lektuur over de toen bestaande kerkelike en maatschappelike toestanden in Kaapland. | |||||||||||||||||||||||
C. Ander Proza.De negentiende eeuw was de Sturm und Drang-periode voor Zuid-Afrika, een tijd van rusteloze werkzaamheid. De Hollander was omgevormd tot Afrikaner. Als voortrekker ging deze in de jaren '20 tot '40 de wildernis in, om daar staatkundige vrijheid te zoeken. Hij scheen ook, door de Voorzienigheid aangewezen, goed kenner als hij was van de geestesgesteldheid der inboorlingen, om onder hen beschaving en Christendom voort te planten. De vraag naar de opperheerschappij der rassen werd in de slag bij Bloedrivier (1838) ten gunste der blanken beslist, en wat nu Vrijstaat, Natal en Transvaal heet, werd gezegend met die vorm van beschaving, die voor Zuid-Afrika past, daar het de vorm is, die zich in Zuid-Afrika ontwikkeld heeft. De boer werd de opvolger van de jager en ontdekkingsreiziger, en al spoedig na hem kwam de zendeling, de handelaar, de soldaat. Binnen één menseleeftijd werd aldus de overgang van de zeventiende naar de negentiende en twintigste eeuw voltrokken. De nomaden en herders werden met wrede vaart meegesleurd in de stroom van het moderne | |||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||
leven. Deze evolutie ging zwanger van romantiek en tragedie. Wie dan ook gelegenheid heeft gehad de mentaliteit te bestuderen van een zestig- of zeventigjarige Afrikaner, die de geschiedenis van zijn volk heeft meedoorleefd, heeft in zijn ingewanden al de sympathie voelen rommelen, waarover zijn natuur beschikt. Weinig gegevens kunnen een dankbaarder thema opleveren voor de dichter of schrijver dan deze geforceerde ontwikkelingsgang.Ga naar voetnoot1) Zuidafrikaanse prozawerken, met uitzondering dan van stichtelike lektuur, zijn, voorzover ze met enige welwillende toegefelikheid als kunstproza beschouwd kunnen worden: dorpsnovellen. In de volgende bespreking zullen ook werken als van J. Lub worden behandeld, die wel spelen in een grote stad als Johannesburg, maar toch hoofdzakelik de ervaringen van buitenmensen vertellen. | |||||||||||||||||||||||
Novellen van Dorps- en Buitenleven.Toneelen uit ons Dorp, 1882, is van een predikantlitterator, dr. Thomas François Burgers, eerst evangeliedienaar te Hanover, K.K. maar wegens het voorstaan van moderne theologiese inzichten van dat ambt ontheven. Als opvolger van Marthinus Wessel Pretorius werd hij in 1872 gekozen tot President van de Zuidafrikaanse Republiek en als zodanig verdreven door Sir Theophilus Shepstone bij de eerste inpalming van de Transvaal in 1877. Toneelen uit ons Dorp is geschreven in de trant van de Pastorie van MastlandGa naar voetnoot2) en de dominee komt ondanks de nieuwerwetse beginselen van de schrijver nogal eens om het hoekje gluren. De beschrijving van de winkeldrukte op Nachtmaalszaterdag behoort onder de best geslaagde | |||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||
gedeelten. De winkel is trouwens het gebied, waar de Afrikaner boer in aanraking komt met de Europese beschaving, en is o.a. door Lion Cachet in zijn Sewe Duiwels heel realisties getekend. B.H. van Breemen gaf in 1882 Schetsen en Beelden uit Zuid-Afrika. Mooi Sannie is een van de best geslaagde gedeelten. De schrijver stelt in deze bundel zich voor als de schoolmeester van Paddefontein en tekent de Boer in zijn leven en bedrijf. Van Breemen's Afrikaner ervaring levert hem hiertoe wel de stof, maar hij is toch nog niet zoo geheel één geworden met zijn nieuwe vaderland of hij beziet alles nog door een Amsterdamse bril. Waar hij b.v. in de dialoog zich van het Afrikaans bedient, is het een andere taalvorm dan het zuiver Afrikaans van Die Patriot van 1875. Onjuist is ook Van Breemen's bewering, dat ‘de Afrikaners zich bij onderscheiding van alle naties de naam van mensen geven’. Evenzo is de sterke voorliefde voor jenever, die de schrijver beweert te hebben opgemerkt niet alleen bij Boeremannen, maar ook ook bij vrouwen en meisjes, een ontdekking, die niemand anders ooit gedaan heeft. De mooie rol in de verhalen wordt ook wel wat eenzijdig aan landgenoten van de schrijver toebedeeld. Overigens is het boek zeer lezenswaardig en vraagt de lezer zich onwillekeurig af, of het tegenwoordig Natal nog het terrein van zulk echt Hollands-Afrikaans leven is als dertig jaar geleden. Uren in Zuid-Afrika, vermakelijk en nuttig besteed, door L. de Beer, 1892, is een verzameling van schetsen en verhaaltjes, zo gezellig en goed verteld, als men maar wensen kan. Lokale kleur en geur behoeven niet aangebracht te worden; ze schitteren en wasemen er af. Professor Brummer van Stellenbosch heeft eens jong en oud Zuid-Afrika opgewekt om boeken te schrijven, en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||
wie zal het wraken? Maar hier is een boek, dat ieder eerst eens behoort te lezen. Het boek is christelik en nationaal, niet kerkisties (getuige zijn stukje over Doppers). Om zijn eenvoud van taal en stijl verdient het als voorbeeld gesteld en gevolgd te worden. Uit het Afrikaansche Boerenleven, 1897, is van ds. J.D. Kestell. Het is een verzameling dorpsnovellen, die vooral door goede landschapsbeschrijving uitmunten. De taal hier gebruikt, is noch zuiver Nederlands, noch onvervalst Afrikaans. Al naar gelang men ten gunste is van zulke opzettelike schepping of die afkeurt, kan men die een middenweg of anders een tussending noemen tussen die beideGa naar voetnoot1). In zijn latere werken is Kestell's taal wel eenvoudig, maar toch veel zuiverder Nederlands. Afrikaner wees u zelf! door A.J. van der Walt, 1897, laat heel wat krijgsmuziek schallen. Het eerste gedeelte is het beste en behelst de geschiedenis als Boer en Brit, ook elders zonder jaartal en zonder naam des schrijvers verschenen; het verhaal n.l. van een verengelste jonge Afrikaner, die bij een echt patriotiese familie in de Transvaal huisonderwijzer wordt. Het verhaal speelt vóór de oorlog en tekent de botsing van de twee toen heersende opvattingen onder de Afrikaners. De bom barst eindelik, de jonge man verlaat de hoeve, trekt naar Johannesburg en gaat daar zedelik te gronde. Het boek heeft de deugden en gebreken van het gemiddeld tendenzverhaal. Schetsen door H. OostGa naar voetnoot2), 1901, hebben wel wat veel jeneverlucht over zich. De tekening van de Hollandse | |||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||
boereschoolmeester, eigenlik boerebedrieger, kan dienst doen als tegenhanger van Van Breemen's pedagogen. De uitbeelding is zeer realisties; de op de achtergrond gehouden kaffer is het best geslaagd. Van een paar Afrikaansche Jongens door Jan Lion Cachet, 1905, is een echt jongensboek, hoewel meer geschikt en leerzaam, vermoedelik ook meer bedoeld, voor Jong Holland en Vlaanderen dan voor Jong Zuid-Afrika. Donkere Wolken door PaulaGa naar voetnoot1), 1909 en 1912, is een boek van Afrikaner vreugde en smart, van vrede en oorlog; het is een levendig boek over het Afrikaanse leven. Boeken als dit leren lezen aan een volk. J. Lub heeft vier bundels schetsen geschreven: Eerste bundel, Eenvoudige Mense (1908); tweede: Donker Johannesburg, (1910)Ga naar voetnoot2); derde: In en om de Goudstad (1912); vierde: Het Zwarte Gevaar, 1913. Geen wonder, dat Johannesburg een ontvankelik gemoed inspireert. Zoals de schrijnende tegenstellingen van het grote-stadsleven van de woorden Londen, Parijs en Nieuw-York titels hebben gemaakt van klaagliederen over menselik wee, kan ook Johannesburg ze opleveren. De Goudstad is niet van Zuid-Afrika; dit kosmopolities nest is niet gegroeid, maar gemaakt. Johannesburg is een zee vol wrakken, een ‘Titanic’-toneel. Voorgoed gaan daar ten onder maatschappelike schipbreukelingen uit oudere landen en zedelik zwakke Afrikaners, gevallen als slachtoffers van een maatschappelike evolutie, die zij niet konden bijhouden. Stof voor tragedieën ligt er opgetast en Lub heeft daar met handen vol van geschept. Nu eens in het Nederlands, dan in het Afrikaans, beschrijft hij menig levendig tafereeltje of somber voorval. Op enkele punten nadert hij | |||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||
bedenkelik dicht het melodramatiese, b.v. in Happy Christmas. Ernst en luim wisselen elkander af; maar diep medelijden is de grondtoon in deze klaagzang der gedegenereerden. En wat te loven valt: met iedere bundel wint de schrijver in vaardigheid van zien en zeggen. Zelfkritiek zij hem inmiddels aanbevolen, daar ook hij een opvoeder behoort te wezen van nationale letterkundige smaak. Als een staaltje van stijl en voorstelling diene een aanhaling uit de schets: Mensen in de Tram. ‘Johannesburg is moe. Moe van zijn bezigheid, moe van zijn windhandel, moe van zijn genot. Het is Zaterdagavond elf uur. Van alle zijden rollen de trams aan en draaien de kondukteurs de geleipaal rond, met slaperige ogen mikkend om de katrol langs de draad te krijgen. En menige ziel bezondigt zich bij dit werk. Nauweliks is het hekje, dat toegang verleent, ontsloten, of dikke menseproppen drukken zich door die nauwe opening, om toch niet te laat te zijn. 't Gewone: ladies first, please! heeft geen invloed. Men duwt en wringt en rukt en trekt tot men zit, en tot de konklusie komt, dat het werkelik niet nodig was om zo te haasten. De Boer van Zuid-Afrika door 'n Landszoon, 1910, is een van die werken, die men het best kwalificeert als | |||||||||||||||||||||||
Volksboeken.Ze bedoelen in zeer eenvoudige taal algemene ontwikkeling aan te brengen onder die lagen der maatschappij, die geen tijd of algemene kennis hebben om wetenschappelike werken te bestuderen. Ze vinden veel aftrek en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||
hebben de goede uitwerking, dat zij de kring van lezers in Zuid-Afrika verwijden. De Boer van Zuid-Afrika leert aan de boer land- en wijnbouw, maar ontwikkelt hem ook zedelik en ver standelik. Hoofdstuk XI, Leesstof van de Boer vraagt: ‘Wat moet de Boer lezen? Antwoord: ‘zijn Bijbel, het Landbouw-Journaal, zijn koerant, de geschiedenis van zijn volk.’ Het is bevattelik geschreven en verdient de inleidende aanbeveling, die het draagt, van generaal Botha. Van ouder datum en meer tot de Kaapkolonie beperkt, is het Volksleesboek, in 1890 te Kaapstad door J.C. Juta uitgegeven. In proza en poëzie behandelt het meest algemene onderwerpen, maar brengt toch ook veel wetenswaardigs, biezonderlik voor Afrikaanse lezers. Andere bundels van dezelfde strekking zijn: Voor drachten door N. Hofmeyr, 1907; De Buitenschool van P. Elffers, 1909; Het Boereleven, in 1909 door M.J. Stucki in het Hollands bewerkt, naar het Engels van Alexander B. Lamont; Het Debatboek door S.J. van der Spuy, 1910, en van dezelfde schrijver: Jong Zuid-Afrika, 1913; evenzo Stukkies en Brokkies door C.J. Langenhoven, 1911. De laatste zijn meer biezonder bedoeld als voordrachten en om ook anderszins stof te verschaffen voor vergaderingen van Debats- en Jongeliedeverenigingen. | |||||||||||||||||||||||
Stichtelik Proza.Onder een volk, dat zo dicht bij de bijbel leeft (of leefde?) als het Afrikaanse, heeft geestelik opbouwende lektuur steeds goede afzet gevonden. Naast bijbel en psalmen gezangboek vermeldt C.N.J. du PlessisGa naar voetnoot1) als algemeen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||
verspreid in zijn jonge dagen, de zangbundels van SluiterGa naar voetnoot1) en GroenewegenGa naar voetnoot2); BrakelGa naar voetnoot3) en SmijtegeltGa naar voetnoot4) en andere theologiese schrijvers, bij uitstek als auteurs bekend, komen nog heden in Boerewoningen voor; maar van de negentiend'eeuwse stichtelike schrijvers van Nederland, heeft slechts Nicolaas BeetsGa naar voetnoot5) met zijn Stichtelijke Uren en dat nog maar op bescheiden voet, zich kunnen handhaven. Niet, dat de smaak er uit ging, maar eigen krachten en Engelse schrijvers voorzagen in de behoefte. Onder de Afrikaanse predikanten vooral: professor John Murray, dr. Andrew Murray, professor N.J. Hofmeyr, di. Olivier, D. Postma, J. Snijman, J.A. van Wijk en H. Pienaar. De Bijbel- en Bidvereeniging te Kaapstad heeft duizendtallen van degelike boeken in de taal der kerk over Zuid-Afrika verspreid en doet zulks nog jaarliks. Als een der eerste ter plaatse geschreven stichtelike Zuidafrikaanse prozawerken moet vermeld worden het minder algemeen bekende Dagboek van Catharina Allegonda van Lier, geschreven aan Cabo de Goede Hoop, 1806. Het bevat meditatieën naar aanleiding van het kapittel, dat de schrijfster 's morgens in haar bijbel had gelezen. Behalve de ondertitel: geschreven aan Cabo de Goede Hoop, is er niets Kaaps of Afrikaans aan het boek, dat op iedere andere plaats onzer planeet en wie weet ook op andere planeten kon geschreven zijn. Geen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||
enkele toespeling op omgeving of uiterlike omstandigheden der schrijfster, alleen een doorlopend verslag van de schommelingen van haar geestelike barometer. Ds. W.J. Conradie heeft in zijn Ondervindingen van een jong Predikant in Namakwaland stichtelike en opbouwende, maar ook echt vaderlandse lektuur geleverd in zulk springlevend proza, dat het boekske evenzeer recht heeft op een plaats onder dorpsnovellen als onder deze stichtelike werken. Prof. N.J. Brummer van Stellenbosch behandelt op eenvoudige wijze praktiese vragen van moraal en ethiek, als: Is dansen zonde? Hij is ook de schrijver van een verhandeling over De Afrikaanse Volksziel. Zijn boek Eerbied is een poging om aan te tonen, ‘wat de eerbied voor 't gezonde volksleven betekenen kan’. Hij wil door dit boek meewerken aan de verheffing van zijn volk en doet dit op een wijze, die tot nadenken dwingt. De bewering, door deze Afrikaner filosoof geuit, dat de mentaliteit van zijn volk dichter staat bij die van de Schot dan van de Hollander, wordt in haar algemeenheid niet door allen toegegeven; is o.a. bestreden door Die Brandwag (1913). | |||||||||||||||||||||||
D. Poezie.Als bescheiden begin en histories curiosum worde hier weergegeven het eerste gedichtje, voorzover bekend, op Afrikaanse bodem geschreven. Het dagtekent uit 1666, zoals in het opschrift met staande hoofdletters is aangegeven: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||
Den Eersten Steen Van 't NIeuwe CasteeL Goede Hope Heeft VVagenaerGa naar voetnoot1) gelecht Met Hoop van goede Hope.
ampliatie. ‘Soo worden voort en voort de rijcken uitgespreyt,
Soo worden al de swart en geluwen geleijt,
Soo doet men uytter aerd een steene wall oprechten,
Daer 't donderend metael seer weynigh can ophechten.
Voor Hottentosen warent altijts eerde wallen,
Nu comt men hier met steen voor anderen ook brallen.
Dus maeckt men dan een schrick soowel d'Europiaen,
Als voor den Aes, - Ameer - en wilden Africaen.
Dan wort beroemt gemaeckt 't geheyligst Christendom,
Die zetels stellen in het woeste heydendom.
Wij loven 't groot bestier en zeggen met malcander,
Augustus' heerschappij, noch winnend Alexander,
Noch Caesars groot beleyd, zijn noijt daermee geswaerd,
Met 't leggen van een steen op 't eynde van de Aerd.’
Veel zaaks is het gerijmel niet, letterkundige waarde is er niet aan toe te kennen; alleen de laatste regels zijn wel aardig gevonden. Het gedicht is meegedeeld door dr. ThealGa naar voetnoot2). Uit de achttiende eeuw kan genoemd worden de Erekroon van Jan de Marre, hierboven onder de reisbeschrijvingen besproken. Het zou heel goed kunnen zijn, dat in familiearchieven, in stedelike of kerkelike verzamelingen van dokumenten, nog hier of daar poëtiese ontboezemingen schuilen. De Kaap stond immers voldoende in verkeer en geestelike aanraking met Holland, dat de aldaar toenmaals heersende rijmwoede ook naar het Zuiden kon zijn overgeslagen; toch is het de schrijver van dit histories overzicht niet gelukt de hand te leggen op zodanige kunstuitingen. De taalwijziging, die in de achttiende eeuw aan de Kaap zijn beslag gekregen heeft, was bovendien ook geen gunstige voorwaarde tot de bevordering van zuiver Nederlandse dichtkunst. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||
De eerste helft der negentiende eeuw heeft, buiten wat voorkomt in de toenmaals welig bloeiende tijdschriften, die in hoofdstuk VI besproken worden, evenmin iets opgeleverd, dat aan schrijver dezes bekend is geworden en zelfs datgene, wat de tijdschriften boden, was geen Afrikaanse poëzie in de ware zin des woords; het was Nederlands van opvattingGa naar voetnoot1). Beter staat het met de tweede helft der negentiende eeuw. Daar begint, in aansluiting aan een ontwakend nationaliteitsgevoel, deze nieuwe liefde zich ook in het Nederlands te uiten. En dan staat, in navolging van het oud-vaderlands voorbeeld der negentiende eeuw, ook in Zuid-Afrika de predikant-dichter op de voorgrond. Het ambt van predikant in de kerk van de meerderheid der blanke bevolking is trouwens het enige, dat in Zuid-Afrika een grondige kennis van het Nederlands vereist en waarborgt. Ds. P. HuetGa naar voetnoot2) was een man met fijnbesnaard gemoed en veelzijdige kennis van het leven. In Nederland en Frankrijk had hij voor predikant gestudeerd, maar eerst na zijn overkomst naar Zuid-Afrika in 1855, en wel te Paarl, onder de geestelike leiding van de beroemde en geleerde predikant, ds. G.W.A. van der Lingen, ging de begaafde, maar lichtzinnige jonge man de ernst van zijn roeping beseffen. Met het vuur van de nieuwbekeerde toog hij aan het werk en schreef in 1856 zijn bundel Paarlsche Gedichten, in '58 gevolgd door een tweede: Uit Natal. In 1868 verscheen de laatste en meest bekende | |||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||
verzameling: Afrikaansche Gedichten. De meeste zijn van stichtelike strekking; met name verdienen vermelding: Ik heb de dart'le luit gebroken en De Blindgeborene. Als verzen zijn zij zangerig, gevoelig, teer. Als zijn opvolger mag vermeld worden een Natals dichter van Hollandse verzen, meest van stichtelike aard, ds. H.F. Schoon van Ladysmith. Zijn bundel is getiteld Uitstorting des Harten, 1885. Als een vallende ster, die voor een kleine tijd gezien wordt en dan zijn lichtspoor uitwist in zwart duister, is aan de Zuidafrikaanse dichthemel verschenen en verdwenen Frederik Leonardus Hemkes. Over Zuid-Afrika heeft hij niet gedicht, en of hij in Zuid-Afrika verzen heeft geschreven, is ons niet bekend. Hij kwam er alleen om er begraven te worden. In 1884 werd hij onderwijzer te Reddersburg in de Vrijstaat, waar hij zich vestigde ter wille van het teringlijden van zijn vrouw; in '87 stierf hij zelf te Jagersfontein. Schijnbaar een mislukt leven: hij die vijf jaar te Leiden de klassieken had bestudeerd; twee jaar in Engeland zich voor zijn eksamen voor Leraar bij het Middelbaar Onderwijs had voorbereid; de man, die een dichterziel, die meest etheriese van alle substanties, in zich omdroeg; die al de gebreken zag van de vóór-de-tachtigers en toch niet het brutaal-afbreken der tachtigers aandorst; - die man werd boereschoolmeester op een dorpje in de Vrijstaat. En als hij hier vermeld wordt, is het, omdat hij Zuid-Afrika lief had en omdat in '87 veler oogen en vingers in Holland en in Vlaanderen op de kaart van de Vrijstaat naar Jagersfontein hebben gezocht, en zij toen hebben gezegd: ‘Dáár is Hemkes gestorven, de man, van wie wij voor de letteren nog zo veel wachtten’. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||
Van de Veertig Gedichten, in 1882 van Hemkes verschenen, zijn er twee, waar de nieuwe kunstrichting, het persoonlike, zelfdoorvoelde, zich sterk uitspreekt: Daar rijst me in 't hart en: Het Kindeke van den Dood. Een aanhaling van het eerste en laatste koeplet van dit gedicht volsta hier om de dichter te doen horen: ‘Hoe ligt de stille heide daar
Gelijk een bloeiend graf?
Geen klank, geen lied breekt even maar
Het doodsche zwijgen af.
't Is of die nevel, koud en kil,
Het breede land begraven wil.
De zon schijnt vreemd en rood, -
En op de hei speelt bleek en stil
Het Kindeke van den Dood.
Dan leeft en zweeft het heel den dag
En speelt met bloem en plant;
Dan klinkt bij wijle een vreemde lach
Langs 't eenzaam heideland.
Maar als de zon in 't Westen scheidt,
En stervend nog een luister spreidt
Van glansrijk avondrood -
Dan klaagt een kinderstem, dan schreit
Het Kindeke van den Dood.’
Volledigheidshalve en ter illustrering van de drieëenheid: Nederland-Vlaanderen-Zuid-Afrika worde hier vermeld het in België zo geliefde 't Geuzenvendel op den Thuismarsch, door Florimont van Duyse verdienstelik op muziek gezet: ‘Zij kwamen na jaren uit Brabant weerom, Met vliegend vaandel en slaande trom, En zagen de zon bij het zinken, Op 't duin van hun Vaderland blinken.’ Zevenjaartjes door professor Moorrees van Stellenbosch, is een verzameling van veertien gedichten, uitgegeven in 1908Ga naar voetnoot1) onder de naam van de bloem, die in Nederland immortelle heet. Ze behelzen enkele gedachtenisliederen aan beminde doden, vandaar de naam. Geen geboren Afrikaner heeft betere Nederlandse verzen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||
gemaakt, voor zover zij altans door de druk gemeengoed zijn geworden, dan deze taal- en volksman. De kleinere gedichten zijn de best geslaagde: de Paarlrots vooral is schoon van klank. Bij de Aankomst van het Lijk van Paul Kruger is een gedicht, waarin gevoel en uitdrukking elkaar dekken. Verlaten is aandoenlijk, misschien te gevoelig. Bij deze taalkenner zijn de toekomstige Hollandse kanselredenaars van Zuid-Afrika in een goede leerschool. Een dichter, eveneens voor theoloog opgeleid, maar tot een andere staat des levens overgegaan, was W.R. ThomsonGa naar voetnoot1), zoon van een zendeling aan Botrivier. Na ook in Utrecht gestudeerd te hebben voor predikant, verkoos hij journalist te worden en bracht het tot parlementslid, maar stierf jong in 1867. Het beroemdst is zijn Land of Good Hope. Wat zijn Hollandse verzen aangaat, was hij de eerste en best bekende Afrikaner dichter van zijn tijd. Pastoriebloemen van ds. Gijsbert R. Keet en Uit mijn Jonkheid van ds. G.B.A. Gerdener, beide van 1911, staan niet zo hoog als de Zevenjaartjes. De harmonie van vorm en inhoud, die één van de noodzakelike voorwaarden is voor ware kunst, ontbreekt op te veel plaatsen in deze bundels. Toch zijn ze te waarderen: ze zijn sober, die van Gerdener nog meer dan van Keet, eenvoudig van taal. Er klopt innig en echt gevoel in, ze zijn geschikt voor de kring van lezers, die zij willen bereiken; en aan Afrikaanse letterkunst moet Afrikaanse maatstaf worden aangelegd, naar inhoud en geest. Gerdener toont zichzelf te kennen, als hij zegt: ‘ter wille van de kunst zien deze gedichten alleen als bijzaak | |||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||
het licht’. Er trilt toch Duitse innigheid in zijn: Ter Heugenis aan de geliefde professor N.J. HofmeyrGa naar voetnoot1). Men moet de geschiedenis van Hofmeyr, zijn werk en strijd te Stellenbosch kennen, om bij de zangerige vorm ook de inhoud te waarderen van het volgende: ‘De ootmoed was uw kracht, de kinderzin uw sterkte,
Een ware Nicolaas, die 't volkshart aan zich bond;
Wiens trouw het volksheil onversaagd bewerkte,
Wiens eerzuil in de volksziel staat gegrond.’
Een Laan met Bomen bevat toekomstbeloften; een dichter, die dit kan zien en zeggen, kan meer: ‘Soms halfpad verrot tot een dwergstomp,
Dan weer als pilaren omhoog;
Het geheel als twee schurve wanden
Met het dak van de bladerenboog.’
Pastoriebloemen vertoont op vele plaatsen een schuring van fijn gevoel met nuchter verstand, waaruit dan vonken ontspringen als: ‘Dan werkt men overal met stoom,
En denkt met telegrafen, .......’
Dit is uit een afstraffing van Piet Snoet, die al het buitenlandse prijst ten koste van het inheemse. En onversneden De Génestets is: ‘Wees uzelf en niet een ander,
Schijn met eigen straal;
Leer zelfs van uw tegenstander,
Spreek uw eigen taal.’
Gedachten als deze zijn gemeenplaatsen, door inkleding verfraaid en verjongd. Van echte schoonheid is het gedicht: Nederigheid, en vooral De Klokken met zijn klanknabootsende geluiderijen: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||
‘Hoort de klokken, hoe ze schallen!
Van den toren jub'lend
Galmend, galmend,
Klepp'rend, klapp'rend, kling'lend,
Buld'rend, bal'drend, beng'lend,
Vele tongen, talen, tonen, melodieën meng'lend;
Wilt ze hooren, hoe zij lokken!
Van den toren, allen, allen,
Sabbatsklokken!
Tong bij tong en tal bij tallen,
Hoe zij schallen!
Golvend galmen, luid en wel;
Hoe zij brommen en verstommen,
Hoort het klinkend klankenspel!’
Er mogen hier klokken beieren als in The Belfry of Bruges van Longfellow, of nog duideliker in The Bells van Edgar Allan Poe, (1809-'49) het zuivere Hollands, dat Keet schrijft, èn Gerdener èn Moorrees toont een wonderbaar meesterschap over die taal, die een Vlaming en zelfs een Nederlander eren zou. De geestdrift, waarmee het tegenwoordig Jong-Zuid-Afrika het werk in het Afrikaans geschreven, ontvangt en toejuicht, worde niet eenzijdig aan één taalvorm slechts gewijd. Moorrees en Gerdener, Keet en Boshoff van Winburg hebben verzen in het Nederlands geschreven, even verdienstelik als vele goede Afrikaanse.
Een Nederlander, die met Nederlandse verzen voor het publiek verscheen, was Hubertus Elffers, met een bundel Bloemen in het Kaapland geplukt, 1885. De dichter bezingt enkele vertegenwoordigers der Kaapse Flora en Fauna, die totnogtoe niet bezongen waren. Een landgenoot van Elffers, konsul-generaal F.M. Knobel, die van 1906 tot 1912 in die betrekking de koningin van Nederland onder de stamverwante Afrikaners vertegenwoordigde, en bij de vervulling van ambtelike plichten ook de inspraak van zijn hart volgde, door met mond en pen de zaak van het Hollands aldaar te bepleiten, is de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||
dichter van twee Tuiltjes, in 1908 en 1909 verschenen. Ook als medewerker aan bladen plaatste hij bijdragen in Het Westen, Die Brandwag, Die Week. Het Tuiltje van 1909 zingt liedjes van verlangen naar de geliefde vrouw, die in Europa is, en verklanken een stemming, niet onbekend bij in Zuid-Afrika wonende Europeanen. Krugers sterfdag typeert het werk van Knobel: ‘Daar stonden de mensen. Geen ophef, geen praal.
De ernst van de dood bracht ze samen;
Een graf en een kransepaar; Neerland - Transvaal!
Twee toespraken, dankgebed, Amen.’
De Hollander Willem Zuidema heeft een bundeltje Rijm en Onrijm voor Zuid-Afrika geschreven, dat evenals een soortgelijke verzameling van zijn landgenoot P. Molenaar, de stemming uit de oorlogsdagen in dichtvorm weergeeft. Er zijn ook liederen op muziek gezet. Liederen zijn trouwens niet om gelezen, maar om gezongen te worden. In 1906 verscheen aan de Paarl een bundel Eerste Twintig Afrikaanse Liederen; het volgend jaar te Amsterdam de Hollands-Afrikaanse Liederbundel, bijeengebracht door dr. N. Mansvelt; in 1912 te Utrecht Volksliederen van Zuid-Afrika, verzameld door F.R. Coers, F. Rzn.Ga naar voetnoot1). Enkele verzen komen in meer dan één bundel voor, met name de geliefdste Volksliederen. Bundels gelijk deze behoren te voorzien in de zich openbarende behoefte aan Hollandse liederen. Zij doen dit uit de aard der zaak beter dan ingevoerde liederen, die de gevoelens, de omgeving, de geschiedenis van andere, zij het verwante, volkeren bezingen. Vooral de Mansvelt-bundel, met | |||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||
bijbehorende goedkope uitgave der liederen zonder muziek is op weg om populair te worden. De samenstelling van ‘een bundel liederen in eigen taal, voor een groot deel op eigen bodem ontstaan, zowel wat de vorm als wat de muziek betreft’Ga naar voetnoot1), was wel nodig, want zelfs bij het Taalfeest, gevierd bij de onthulling van het Taalmonument in 1893 te Burgersdorp, dus een echt Hollands-Afrikaanse gelegenheid, waren verreweg de meeste feestliederen in het Engels. Onder de zes-en-zestig liederen over Vaderland, Taal, Geschiedenis enz. zijn het best bekend: Afrikaners, Landgenooten! zijt getrouw aan Volk en Taal! toegeschreven aan Nico Hofmeyr. Heft, Burgers! 't Lied der Vrijheid aan! Woorden van mr. H.A.L. Hamelberg. Kent gij dat Volk? van Cath. I. van Rees. Verder: ‘Ik min mijn Land, ik min mijn Volk, ik min mijn eigen Taal;
Zij zijn mij dierbaar, heilig, schoon, Waar ooit mijn voet mag dwaal.
Ik zeg niet, dat er op onz' aard Geen schooner land kan zijn,
Of dat geen grooter ed'ler volk Bestaan kan dan het mijn.’
(Ik min mijn eigen land alleen.) ‘Omdat ik bij een vreemde volk Een vreemd'ling steeds zal zijn,
Voor wie mijn hart nooit kloppen kan, Zooals het klopt voor 't mijn!
Omdat ik in een vreemde taal Voor weemoed en voor smart,
Of voor mijn vreugd geen klanken vind, Die spreken tot mijn hart.’
Verzen gelijk deze zijn geboren om te leven en verklaren, waarom Melt Brink zulk een grote plaats beslaat in het hart van zijn volk.Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||
E. Drama en Toneel.Onder drama wordt hier verstaan het geheel van letterkundige voortbrengselen, zo geschreven, dat ze opgevoerd zouden kunnen worden; - onder toneel, alles wat met zodanige opvoering in verband staat. Het drama kan dus op zichzelf, als litteraire kunst, beschouwd worden. Eerst bij toneel komen vragen van ethiek op, die uiteraard in deze verhandeling kunnen voorbijgegaan worden. Toen op de stichtingsvergadering van de Zuidafrikaanse Akademie voor Taal, Letteren en Kunst in Mei 1909 te Bloemfontein werd voorgesteld, dat de Akademie onder kunst ook het drama uitdrukkelik noemen zou, werd daar op aandringen van volks- en kerkmannen, die de kaart des lands goed kenden, besloten op dat punt geen aanbeveling te doen. De meningen waren verdeeld; sommigen waren tegen drama en toneel, anderen alleen tegen toneel. Het is de aloude kwestie van Vondel met de Kerkeraad, van Coster's Akademie, van Johannes Venator en zovele anderen, ook in Zuid-Afrika aan de orde gesteld, o.a. in een op dit punt belangrijk, overigens obskuur, geschriftje, in 1910 te Pretoria als vlugschrift verschenen: Het Toneel, voorstander: H. Oost, tegenstander F.C. Eloff. Zoals gewoonlik in zulke Pro- en Contra-schermutselingen het geval is, schreven de opponenten langs elkaar heen. Oost verdedigde het goede drama, Eloff bestreed het slechte. Toen men Lessing eens de vraag stelde: ‘Mag een predikant een drama schrijven?’ gaf hij het veelzeggend antwoord: ‘Ja, als hij kan.’ | |||||||||||||||||||||||
Het Toneel.Te Kaapstad bestond van oude tijden bedrijvigheid op toneelgebied. Het steeds wisselend en na eentonige zeereis licht dankbaar te stemmen zeemanspubliek heeft | |||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||
zeker hier veel toe bijgedragen. In de Memoirs van BorcherdsGa naar voetnoot1) en in de Brieven van Lady Anne BarnardGa naar voetnoot2) wordt dit vermeld van tijden, nu een eeuw geleden. Le VaillantGa naar voetnoot3) bevestigt dit als volgt:’ ‘Hoewel allerwegen toebereidselen gemaakt werden tot de oorlog en men ieder ogenblik een aanval van de Engelse vloot vreesde, gaf men zich toch aan allerlei vermaken over. 's Morgens werd er geoefend, maar 's middags speelden de soldaten komedie. De vrouwerollen werden toegewezen aan die kameraden, die door hun jeugdige, zachte, rozige gelaatstrekken daarvoor in aanmerking kwamen. Franse blijspelen waren het algemeen onderwerp van gesprek; dames van deftige stand leenden aan de spelers en would-be speelsters haar kanten en juwelen; maar velen kwam dit duur te staan, daar het meer dan eens gebeurde, dat een of andere aangeklede hertogin haar geleende veren aan de soldatekantien inwisselde tegen tabak en brandewijn, zodat de wettige eigenaressen haar juwelen alleen konden terugkrijgen als ze voor die genietingen wilden betalen. Spoedig kwam aan dit onbezorgde en ongeregelde leven een eind, daar met het oog op het oorlogsgevaar de aanvoer van klinkende munt ophield, salarissen niet meer werden uitbetaald en de levensmiddelen op gingen in prijs. Gebrek staarde velen in het gelaat. Tussen 1810 en '20 stond er te Kaapstad aan het BoerepleinGa naar voetnoot4) het Komediehuis, afgestaan aan een gezelschap van Burgers. Dit gebouw is de tegenwoordige St. Stefanuskerk der kleurling-gemeente. Het volgend geslacht woonde voorstellingen bij in een pakhuis op de hoek van de Dorps- en de Breestraat; dit was tussen '40 en '50. Omstreeks 1860 speelde er een gezelschap in een zaal op de hoek van de Harrington- en de Langemarktstraat. De glorietijd van de plaatselike verering van Thalia en Melpomene daagde echter, toen op 4 October 1866 de rederijkerskamer Aurora werd gesticht onder de zinspreuk: Onvermoeide vlijt komt alles te boven. De vijf oprichters | |||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||
waren de Hollanders F. Koster, A.H. Koster, W.F. Stamrood (voorzitter), M.N.J. Gijselman (sekretaris) en H.W. Teengs. De eerste opvoering vond plaats op 15 November 1866 in een huiskamer. De verrichtingen waren op bescheiden schaal en bepaalden zich tot het reciteren van gedichten, fragmenten uit treur- en toneelspelen. Na een jaar telde Aurora 5 ereleden, 7 werkende, 17 toeschouwende of leerlingleden en 76 gewone leden. In 1867 werd Melt J. Brink sekretaris of faktor der kamer en met de voorzitter F. Koster heeft hij in twintig jaren van trouwe toewijding de kamer tot grote bloei helpen brengen. Melt Brink, in 1842 te Kaapstad geboren, verhuisde met zijn ouders zeer jong naar buiten en groeide op als boerezoon. In 1864 kwam hij weer naar de Kaap en na enig zoeken werd hij goevernementsambtenaar op het tekenkantoor. Zijn talent met de tekenstift kwam zijn scherpe opmerkingsgave van persoonlike en maatschappelike eigenaardigheden goed te stade; de vruchten zijn in menig toneelstukje verwerkt. De tijd van Brink's arbeid in Aurora kwam ongeveer 1887 ten einde, toen na de ontdekking der diamant- en goudvelden een geest van onrust en gelddorst de Kaapse Muzezonen deed trekken naar oorden, waar wel het goud en de diamanten schitterden, maar waar de fortuin slechts weinigen toelachte. Ook de sportgeest en de toenemende uithuizigheid had het opkomend geslacht vervreemd van de aantrekkelike en huiselike oefeningsavonden, die ware kwekers waren geweest van taalliefde en kunstgevoel. Onder zijn ereleden telde Aurora: ‘Onze Jan’, de presidenten Brand, Burgers en Kruger. Krachtige steun werd gedurende twintig jaar geboden door de erevoorzitter en beschermheer baron Van Heemstra van Froma en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||
Eibersburen. In 1872 werd hem door de kamer een album vereerd en in 1874 bood de baron bij een biezonder gehoor aan Z.M. Willem de Derde een ereblijk aan namens Aurora, bij gelegenheid van Willem's 25-jarige regering. Gans Kaapland had aan dit huldebetoon bijgedragen, dat de vorm aannam van een album met gouden gedenkplaat en op de vier hoeken versierd was met diamanten in goud gevat. Z.M. bood de portretten van zichzelf en koningin Sofie, hoogsteigenhandig getekend, aan Aurora aan. Deze worden in de archieven der kamer bewaard, welke tans berusten onder de heer F. Koster. In het geheel heeft Aurora 103 openbare opvoeringen gegeven, met 38 drama's en treurspelen en 67 blijspelen; deze waren ingestudeerd op bijna 900 wekelikse oefeningsavonden. In tijden van grote lauwheid heeft Aurora het lampje der taalliefde brandende en omhoog gehouden. Het was een verenigingspunt van taalvrienden en ook dikwels het middel, waardoor Hollandse toneelgezelschappen nog eens konden optreden. Tans hoort men in de Kaapstad niet meer van Hollandse voorstellingen. In 1908 hebben mevrouw Truus Post en de heer Arbous, twee Nederlandse artiesten, een kunstreis gemaakt door Zuid-Afrika en Hollandse voordrachten gehouden. De proefneming is sedert niet herhaald. Te Pretoria probeert Onze Taal, toneelafdeeling der Nederlandse Vereniging, zijn roemvol verleden van de jaren vóór de oorlog te doen herleven, maar voorlopig nog niet met volkomen succes. Onder de plaatselike spelers zijn talentvolle krachten, als de dames Engel en de heren Postma en Hilhorst. Iets beter ging het enige tijd met de Afrikaanse Toneelvereniging, die oorspronkelik werk als Ou' Daniel | |||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||
door H. Oost, en vertaald werk als Piet s'n Tante (Charlie's Aunt) heeft opgevoerd voor een dankbaar publiek, daar en elders, o.a. te Heidelberg. Allerwegen in den lande bloeien verder debats- en letterkundige verenigingen, die als propagandamiddel voor de taal ook dikwijls een toneelafdeling bezitten. Het valt immer op, dat de Afrikaners veel talent voor deze kunstuiting hebben. Stukken uit Europa ingevoerd, tenzij zij klassieke kunst vertonen, voldoen meestal minder goed in Zuid-Afrika, wegens het onderscheid in levensomstandigheden. De Engelsen, wier denkwereld nog zijn middelpunt heeft in de Britse eilandegroep, voelen dit minder, maar de Afrikaner, wiens innigst bestaan met zijn vaderland is saamgeweven, kan alleen bevrediging vinden in Afrikaanse situaties. | |||||||||||||||||||||||
Het Drama.Zuid-Afrika is een terrein, waar nagenoeg alle naties der wereld en alle graden van beschaving vertegenwoordigd zijn. Het leven in deze jonge en bonte samenleving is veelvormig in zijn uiting, zodat aan alle kanten de stof voor dramatiese uitbeelding opgehoopt ligt. De pogingen om die te verwerken, hebben zich alsnog hoofdzakelijk beperkt tot de klucht. De smaak van het uitgaande publiek zou voor iets hogers eerst opgevoed moeten worden. G.S. Preller schrijftGa naar voetnoot1): ‘Ons toneelpubliek is, wat 'n uitheemse, konventioneel romanties-retoriese melodrama en 'n derde-klas klugtspel daarvan gemaak het. Dis nie ons skuld nie, maar ons ongeluk. Met die bewustsijn van 'n ei'e Afrikaans nasionale beskawing sal di verandering kom.’ | |||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||
Eén van de eerstenGa naar voetnoot1), die wat ter opvoering geschreven heeft, is Melt BrinkGa naar voetnoot2). De volgende reeks klucht- en blijspelen zijn over geheel Hollandssprekend Zuid-Afrika bekend en geliefd: O, die Muizen! of Stemrecht voor Vrouwen; blijspel in één bedrijf. Berouw komt meestal te laat; toneelspel in drie bedrijven. Die kwaaije Huishoudster; blijspel in één bedrijf. De Weddenschap; blijspel in één bedrijf. Gestrafte Nieuwsgierigheid; blijspel in twee bedrijven. De Haat verstomt, waar Liefde komt; blijspel in twee bedrijven. Grootvader zijn Pijp; blijspel in twee bedrijven. Die Echtscheiding; blijspel in één bedrijf. Maljan onder die Hoenders; blijspel in één bedrijf. Een Progressief; blijspel in één bedrijf. Bij die Tandedokter; blijspel in één bedrijf. De motieven dezer stukjes zijn kwesties van de dag of algemeen menselike zwakheden, weerkaatst door het Afrikaner karakterprisma. De domheid of listigheid der kleurlingbedienden verschaft de komiese faktor, terwijl vijf deuren nauweliks voldoende zijn om bij enkele de ingewikkelde intrigue te veroorzaken en weer op te lossen. Het gebruik van sterkgepeperde idiomatiese uitdrukkingen, meer kernachtig dan beschaafd, prikkelt en bevredigt de lachlust der meeste toeschouwers. Gelijk elders is ook hier de taal van Melt Brink een middending tussen Nederlands en Afrikaans. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||
Had Melt Brink tussen 1869 en '73 reeds veertien stukken geschreven, waaronder elf blijspelen, ook andere kameristen leverden oorspronkelik werk. H.W. Teengs, J.M. Belinfante, N.C. Koster, L. van Hogezand, P. Faddegon en A.P. Herhold kwamen voor het voetlicht met stukken als De Diamanten der Kroon, Het einde van een Booswicht en De verdronken Minnaar. Uit deze titels kan men de inhoud en kunstwaarde bevroeden. De Ons Spreekuur-serieGa naar voetnoot1) daarentegen neemt een strenge afscheiding in acht tussen die beide. Tot op heden zijn twee nummers in deze reeks verschenen, beide bewerkt door dr. W.J. ViljoenGa naar voetnoot2) naar Hoogduitse stukjes, pasklaar gemaakt op de Zuidafrikaanse toestanden. No. 1 is Koppigheid, no. 2 Achter de Schermen; beide zijn allerwegen tot tevredenheid der toeschouwers opgevoerd. In taal en kunstwaarde staan zij hoger dan het elftal van Melt Brink. Een ernstige poging tot oorspronkelik kunstwerk is Debora, drama in twee bedrijven door Hubertus Elffers, Kaapstad, 1893. In zijn voorrede zegt de dichter een waar woord: ‘Het Hollands in Zuid-Afrika kan niet gehandhaafd worden dan door de verspreiding van uit Afrikaanse bodem ontsproten litteratuur.’ Wat de keuze der stof aangaat, deed de schrijver een goede greep. Ridderpoezie of herderspelen, schandalen uit het Europese grote-stadsleven, of psychologiese uitrafeling van stemmingen en hartstochten, passen al heel weinig bij Zuid-Afrika. Het leven is daar weinig samengesteld; | |||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||
idealisme en ragfijne zelfontleding zijn zeldzame liefhebberijen. Wàt er nog ingaat, is het mystieke heroïsme van het Oude Testament, welks verhalen overigens zo goed passen bij de natuur en de patriarchale beleving. Sisera en Jael, het zijn goede bekenden, en Debora's heldezang is geliefde lektuur. Toch loopt de dramaturg, die dit epos wil vertonen, een groot gevaar: door omhaal van woorden de klassieke eenvoud te verwateren. Elffers is dit gevaar niet altijd ontsnapt. Als Debora zingt: ‘Water eischte hij, melk gaf zij’Ga naar voetnoot1), is het epiese verloren gegaan in: ‘Om Sisera's lippen te laven
Geen water zij bracht, maar de gaven
Der edelste kemelin:
Zoo zond zij de ruste hem in.’
Het best geslaagd zijn de reien, waarmee het stuk opent; er dreunt een Dacostiaanse toon in door: ‘Gij woudt Jacobs kind'ren leiden;
Hebt hun zwakken gang beschut;
Woudt hen van gevaar bevrijden,
Hen verstekend in Uw hut.
Toen zij in woestijnen zwierven,
Barre zandzee, zonder gids,
Raad en troost en bijstand dierven,
Steldet Gij U aan de spits.’
Voor de hogere eksamens der Kaapse Universiteit worden nog voortdurend Nederlandse drama's ter bestudering voorgeschreven. Daar het programma dezer eksamina de geestesinhoud van de hogere klassen der samenleving voor een belangrijk gedeelte bepaalt, is het waarschijnlik, dat er zich vooreerst steeds een publiek in Zuid-Afrika zal bevinden, dat dramatiese kunst in Nederlandse | |||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||
taalvorm kan verstaan en genieten. Daar echter allerwegen schouwburgbezoek meer als ontspanning wordt beschouwd dan als het volgen van een kursus in een bepaalde taal; en daar het gedeelte der Afrikaner bevolking, dat Nederlandse drama's bestudeert, geen overwegend, indien al een in aanmerking komend, gedeelte vormt van het Afrikaans uitgaand publiek, dat tot nogtoe bovendien geen sterke begeerte heeft geopenbaard naar dramatiese voorstellingen in het Nederlands, is het zeer waarschijnlik, dat altans de naaste toekomst zal behoren aan het Afrikaans en Engels drama. |
|