Een boecxken gemaket ende bescreven van suster Bertken die LVII iaren besloten heeft gheseten tot Utrecht in die buerkercke
(1955)–Suster Bertken van Utrecht– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
[I]Met desen nyen iare laet ons ghedachtich zijn,
Hoe god heeft wtvercoren een suver ioncfroukijn,
Seer schoon versiert van binnen,
Mit zijnre hoger minnen
5[regelnummer]
Ende met gheware oetmoedicheit.Ga naar voetnoot5
Veel glorioser dingen so zijn van haar geseit.
Doe die gloriose was in haer camerkijn,
So heeft haer ombevangen dye gheware sonnenschijn,
Want god is neder ghecomen
10[regelnummer]
Ende heeft tot hem ghenomen
Gheware menschelicheyt
Vander glorioser, die daer toe was bereit.
Hy woude zijn gheboren in wonderliken schijn:
God ende mensch te gader, als een cleyn kindekijn.
15[regelnummer]
Hi is dat licht der salicheyt,
Daer ons veel heels wert van gheseyt,
Dat ons ontsteect van binnen,
Boven wise ende onderscheit; gheen hert en cant besinnen.Ga naar voetnoot18
Staet op mijn hoghe vrolicheyt, mijn siel ende al mijn cracht:
20[regelnummer]
Hy naect, hy sal u comen, den ghi met suchten wacht.Ga naar voetnoot20
Hy brenct u vrede ende vrolicheyt,
Sijn claerheyt heeft hi wt ghespreyt.
Ghevoelt zijn hete minne.
Gheeft hem lof in ewicheit, hi is sonder beginne.
| |
[pagina 101]
| |
25[regelnummer]
Nu laet ons iubileren, wt minnen, doer verstant,
Ende dat in veel manieren: die tijt is hier te hant.Ga naar voetnoot26
Laet ons met ihesum vrolic sijn,
Hy toont hem als een kindekijn,
Seer sacht ende suet vol minnen,
30[regelnummer]
Si en moegen des gevoelen niet, die leven naden sinnen.Ga naar voetnoot30
Te leven naden sinnen, dat mogen wy so verstaen
Als ydelheit te minnen, die waerheit af te gaen.
Si mogen hem wel schamen
Te dragen krijsten namen,
35[regelnummer]
Die niet en sijn bereyt
Jhesum na te volghen in vroude, in teghenheit.Ga naar voetnoot36
Die haers eyghen willen leven, niet en moghen verstaen,Ga naar voetnoot37
Hoe ihesus leert van binnen dye hem zijn onderdaen.
Hi leitse in oetmoedicheit,
40[regelnummer]
Hi gheeft hem licht ende onderscheyt,Ga naar voetnoot40
Hi trectse in sijn minne;
Die vloeden sijnre sueticheit die vloyen hem al tijt inne.Ga naar voetnoot42
Hy is alre eeren wert, men machs vol prijsen niet,
De ons met hogen gaven so mildelic voersiet.Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Laet ons niet versagen
Om sine minne te dragen
Verdriet ende teghenheit;
Hi heeft ons van genaden een ewich rijc bereyt.
Jhesus, ghi moet sijn ghemint boven alle gescapenheit.Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Ghi sijt dat alre beste goet, als ons u waerheyt seyt.
Syet aen mi domme ezelgijn;Ga naar voetnoot51
Ic begeer een arme slaef te sijn,
U suete iuck te draghen,
Dat mine arme dienstelicheit u altijt moet behagen.Ga naar voetnoot54
| |
[pagina 102]
| |
55[regelnummer]
Wie soude hier begeren eer, scat of groticheit,
Daer ihesum onsen here wert in een cribbe geleit?
Armoede, rou ende liden groot
Heeft hi ghedaen tot inder doot
Van sinen ionghen daghen.
60[regelnummer]
Tis scande, dat wi in cleynre noot ons selven seer beclaghen.
| |
[II] Een ander LeydekenMi quam een schoon geluit in mij[nen] oren,
Mijn hert dat heeft hem op gerecht om vrolicheyt te horen.Ga naar voetnoot63
Wye ihesus stem wil nemen waer,
65[regelnummer]
Hi vint den vrede, dat weet voerwaer,
Die men nyet en mach verstoren.Ga naar voetnoot66
Ic heb ghehoert van wonderliker saken:
Die alle dinck ghescapen heeft, hi wilde hem selven maken
En werden een teder kindekijn;
70[regelnummer]
Die heer in also crancken schijnGa naar voetnoot70
So woude hy ons ghenaken.
Dye suver min heeft crachtelic getogen,
Want god zijn hoghe mogentheyt so minlic heeft gheboghen,Ga naar voetnoot73
Ende aen nam van eenre maget puer
75[regelnummer]
Gheware menschelic natuer.Ga naar voetnoot75
Hi woude voer ons doghen.Ga naar voetnoot76
Nu willen wy vander sueticheit voert hooren,
Die heer als een cleijn kindekijn is vander maget geboren,
Coninc der coningen ende der heren heer,
80[regelnummer]
God en mensch, dats wonder meer.
Het was langhe gheseyt te voren.
| |
[pagina 103]
| |
O reine maget ende moeder gods vercoren,
Onse heil ende ewige salicheit, de is wt u geboren.Ga naar voetnoot83
Wi sijn wel hooch mit u verblijt,
85[regelnummer]
Want ghi een veynster der genaden sijt,Ga naar voetnoot85
Die lange was verloren.Ga naar voetnoot86
Der engelen sanc was wonnentlic te horen,Ga naar voetnoot87
Doe god als een cleyn kindekijn glorioselic weert geboren,
Met hoger claerheit ombevaen.Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Dye moeder heeft hem gebeden aen,
Sijn duve, sijn wtvercoren.Ga naar voetnoot91
Die reine maget is naerre bi gecomen,Ga naar voetnoot92
Sy heeft met groter eerweerdicheit haren soon tot haer genomen,
Sy custen voer sinen heiligen mont;
95[regelnummer]
Haer geest die wert ter selver stont
In nyeuwer vroechde ghenomen.Ga naar voetnoot96
Die moeder heeft haer kindekijn gewonden,
In snoden reynen doeckelkijn seer sachtelick gebonden.Ga naar voetnoot98
Si heeft hem in een cribbe geleyt;
100[regelnummer]
Alsoe den harden was toe gheseit,Ga naar voetnoot100
Hebben sy den heer ghevonden.
Dat kindekijn heeft gescreyt met sinen ogen.
Doe wert dat meechdelike hert moederlic bewogen;
Haer reine borsten boot si terstont
105[regelnummer]
Dat kindekijn voer sinen heylighen mont
Met sueten mededoghen.
| |
[pagina 104]
| |
Die heer heeft onse crancheit aengetogenGa naar voetnoot107
Om ons in ewiger ewicheit in glorien te verhogen.
Dit heeft zijn hoghe minne ghedaen.
110[regelnummer]
Wien en sal dit niet ter herten gaen
Ende werden al bewoghen?
Het gaet al boven reden ende sinnen,
Hoe vast dat wi gedrucket zijn in Jhesus hert met minnen,
Dat moghen wi wel mercken openbaer,
115[regelnummer]
Willen wi zijn wercken nemen waer
Van buten ende van binnen.
Wie ihesus min van binnen can ghesmaken,
Zijn hert dat sal hem opengaen ende grote vruechde maken.
Want ihesus is altijt bereit
120[regelnummer]
Wt te storten zijn sueticheit,
Als hem die reyne[n] naken.
O milde heer, ick bidde u openbare,
Wilt van mi nemen dat herte mijn in dezen nyewen iare.
Ick ghevet u met allet sijn,
125[regelnummer]
Ick en mach niet langher heeten mijn,
Het valt mi veel te sware.
Elke veers weder sanckGa naar voetnoot127
O Jhesu, oversuete kindekyn,
Ic begeer u algeheel te zijn,
130[regelnummer]
Ic en mach niet langer heten mijn.
| |
[III] Een lyedekenIc was in mijn hoofkijn om cruyt gegaen,
Ic en vanter niet dan dijstel ende doorn staen.Ga naar voetnoot133
| |
[pagina 105]
| |
Den dystel en den doorn dye werp ic wtGa naar voetnoot134
135[regelnummer]
Ic soude gheerne planten ander cruyt.
Nu heb ic een ghevonden die gaerden can;Ga naar voetnoot136
Hi wil dye sorghe gheerne nemen aen.
Een boom was hooch gewassen in corter tijt;Ga naar voetnoot138
Den condic wter eerden ghebrenghen niet.
140[regelnummer]
Dat hinder vanden bome mercte hi wael:Ga naar voetnoot140
Hi toochen wter eerden altemael.Ga naar voetnoot141
Nu moet ic hem wesen onderdaen,
Of hi en wil dat gaerden niet bestaen.Ga naar voetnoot143
Mijn hoofken moet ic wien tot alre tijt;
145[regelnummer]
Nochtans en can icks claer ghehouden nyet.
Hier in soe moet ic zaeyen lelyen saet,Ga naar voetnoot146
Dit moet ic vroech beghinnen inder dageraet.
Als hi daer op laet dauwen, die minne mijn,Ga naar voetnoot148
So sal dit zaeyken schier becleven zijn.Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
Die lelyen siet hi gheerne, die minre mijn,
Als si te rechte bloeyen ende suver zijn.
Als die rode rosen daer onder staen,Ga naar voetnoot152
So laet hi sinen sueten dau daer over gaen.
Als hi daer op laet schinen der sonnen schijn,Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
So verbliden alle die crachten der sielen mijn.
| |
[pagina 106]
| |
Jhesus is zijn name, die minre mijn,
Ic wil hem eewelic dienen ende zijn eyghen zijn.Ga naar voetnoot157
Sijn min heeft mi gegeven so hogen moet,Ga naar voetnoot158
Dat ic niet meer en achte dit eertsche goet.
| |
[IV] Een ander lyedekenJHESUS
O siel wtvercoren, waerom begeefdi mi?
Het zijn mijn suete weelden altijt te zijn bi di.
Wilt nu doch weder keren, mijn hert is op ghedaen;Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
Mijn min is ongemeten; ic wil di geern ontfaen.Ga naar voetnoot165
DIE MINNENDE SIEL
O edel, schoon van formen, rijck, machtich, wijs daer bi,
Heer boven alle heren, wat sal ic antwoorden dy?
Mijn hert beghint te beven, wilt mijns genadich zijn;
170[regelnummer]
Ick val aen dijn genaden; vergheeft mi scult ende pijn.
JHESUS
Coemt naerre, wtvercoren, dijn bede is ghehoert;Ga naar voetnoot172
Ick sie dijn hert van rouwen ontdaen ende seer ghestoert.Ga naar voetnoot173
Wilt nu met my verbliden, altijt in vreden zijn.
175[regelnummer]
Coemt, ic sal u schencken den alre besten wijn.
DIE MINNENDE SYEL
Rou, pijn ende swaer versuchten is al in mi vergaen;
O oversuete ihesu, dat heeft dijn min ghedaen,
Claer, schoon ende ongemeten; veel crachten zijn daer in.
180[regelnummer]
Mijn hert beghint te bernen recht als een seraphin.
JHESUS
Coemt, mijn wtvercoren, gaet blidelic in mijn rust;
Daer seldi horen der engelen vroude ende lust.
Die in groter ere bi mi verheven sijn.
185[regelnummer]
Dat ghi hem sijt ghelike, dat is die wille mijn.Ga naar voetnoot185
| |
[pagina 107]
| |
DYE MINNENDE SIELE
Gheen vroude en mach my meer lusten in al der werelt wijt.
Alleen is mijn begeren, o ihesu, daer ghy sijt,
In vrouden aen te scouwen dijn suete claer aenschijn,
190[regelnummer]
Ewelic sonder eynde in dinen love te zijn.
JHESUS
Mijn schoon, mijn wtvercoren, nu lijt u een corte tijt;Ga naar voetnoot192
Daer in stelt u genuegen, dat gi mi te wille zijt.
Ic heb veel om di geleden, wilt des gedachtich sijn
195[regelnummer]
Ende laet doch dinen wille ghehelic in die mijn.
DIE MINNENDE SIEL
O jhesu, suete brudegom, siet mi van binnen aen
Ic heb dijn suete beelde diep in mijn herte staen.
Metten cruce verheven, bleec, bloedich ende seer ontdaen;
200[regelnummer]
Dye vlammen dijnre minnen sijn doer mijn hert gegaen,
JHESUS
Mijn bruyt, mijn wtvercoren, ic bin int herte dijn,
Ick heb dijn ganse wille gehelijc in die mijn.
Ghi hebt mi al gegeven, dat is in dijnre macht.
205[regelnummer]
Ic heb minnentlic ontfanghen, daer ic langhe na heb gewacht.
DIE MINNENDE SIEL
Hert, moet, cracht ende sinnen zijn lieflic opghedaen.Ga naar voetnoot207
Mit groter lust ende geren heb ic di nu omvaen.
O ihesu, suete brudegom, al ist boven mijn macht,
210[regelnummer]
Ick bin daer toe gecomen doer dijn bernende minnen cracht.
JHESUS
Mijn bruyt, mijn wtvercoren, wilt nu in vreden sijn:
Ic heb dijn hert wt minnen verenicht mit dat mijn.
Ick en wil u niet begheven noch laten in gheenre noot;
215[regelnummer]
Om dijn minne bin ic gestorven inden cruce den bitteren doot.
| |
[pagina 108]
| |
[V] Een liedekenDye werelt hielt my in haer ghewalt
Mit haren stricken menichfalt;
Mijn macht had si benomen.
220[regelnummer]
Si heeft mi menich leet ghedaen, eer ic haer bin ontcomen.
Ick bin die werelt af ghegaen;Ga naar voetnoot221
Haer vruechde is also schier ghedaenGa naar voetnoot222
In also corten daghen.
Ic en wil die edel siele mijn niet langer daer in waghen.
225[regelnummer]
Ic sie den enghen wech bereyt,Ga naar voetnoot225
Dye recht tot ewiger vrouden leyt.
Natuer, wilt niet versaghen!Ga naar voetnoot227
Ic wil daer vromelic doer gaen, om ihesus te behagen.
Ic voele in mi een vonkelkijn;
230[regelnummer]
Het roert so dic dat herte mijn.
Daer wil ic wel op waken:Ga naar voetnoot231
Die min vermach des altemael een vuer daer af te maken.
Nu mochdi horen een groot beclach:
Natuer si roept ‘o wi, o wach!’Ga naar voetnoot234
235[regelnummer]
Haer vroude moet si laten.
Daer si haer lange in heeft verblijt, dat moetse leren haten.
Addeu, addeu, nature mijn!
Mijn hert dat moet ontcommert zijn.
Ten mach gheen claghen baten.Ga naar voetnoot239
240[regelnummer]
De mijn siel alleen begeert, hem wil ic nu in laten.Ga naar voetnoot240
Mijn vyande nemen des nauwe waer,
Heymelic ende openbaer;
Sy legghen mi valsche laghen.
Hyer om so moet ic wacker zijn by nacht ende oeck bi daghe.
| |
[pagina 109]
| |
245[regelnummer]
Ic en wil my daer niet in verslaen;
Met vrouden wil ic[t] aengaen,
Ic selse wel verweren.
Die minne voert so groten brant, si en moeten my niet deren.
Daer vast staet mijn betrouwen in:
250[regelnummer]
Hy sterct mi met zijn hoghe min;
Sijn cracht doet my verwinnen;
Sijn gaven zijn so menichvout, gheen hert en macht versinnen.
| |
[VI] Een LeydekenHoge vrouden zijn hier boven inder ewicheit,
255[regelnummer]
Daer ihesus zijn vercoren haer stede heeft bereyt.Ga naar voetnoot255
Jhesus te behagen, dat is al mijn begeert,
Alle dage daer om te sterven, dat is hi mi wel weert.
Wije ihesus wil behaghen, die si daertoe bereyt
Sijn herte ledich te maken van min der ydelheyt.
260[regelnummer]
Wye met ihesus minne van binnen is omvaen,Ga naar voetnoot260
Die mach zijn lof wel singen: haer scult wert afghedaen.Ga naar voetnoot261
Die ihesus minne dragen, zijn wel geheten vroet:
Si hebben wtvercoren dat alre beste goet.
Wie suver is van herten, na ihesus wil bereit,
265[regelnummer]
Dye moet wt minnen dalen in dyepe oetmoedicheyt.
Dye haer eyghen wille laten, ihesus sijn onderdaen,
Gheen tonghe en mach wtspreken wat si van hem ontfaen.
Dye Jhesus minne smaken, den alre besten wijn,Ga naar voetnoot268
Altijt is haer begeren in sinen dienst te sijn.
| |
[pagina 110]
| |
270[regelnummer]
Jhesus aen te scouwen in zijn hoge majesteyt,
Daer na is mijn verlanghen, och waer mijn siel bereit!
Wat vroude mach mi hier lusten in desen iammerdael?
Myn hert dat loopt van binnen tot Jhesus altemael.
| |
[VII] Een ander goet leydeken275[regelnummer]
Nu hoert, ic sal enen nieuwen sanc beginnen:
Die min, die min, si wil my ummer dwinghen,Ga naar voetnoot276
Dat ic mi hier verbliden sal
Ende ic bin hier beneden in een dal.Ga naar voetnoot278
Ic hoep, ic sel die minne noch wel besinnen.Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
Den rou, den rou, daer sal ick mede beginnen:
Sy sal my werven also waelGa naar voetnoot281
Der duven sanck te singhen inden dael.Ga naar voetnoot282
Nu sal mijn hertken vrolic sijn in liden.
Natuer, natuer, si wacht aen allen siden;Ga naar voetnoot284
285[regelnummer]
Sy laecht dat edel duufken fijn;Ga naar voetnoot285
Hier om so moet ick vrolic in liden zijn.
Der duven sanck, den singhe ic int verborgen.
Hoe wel, hoe wel, sal ic nu leeren sorghen
Hier beneden in dit dal.Ga naar voetnoot288
290[regelnummer]
Dat duufken is beanxt[et] over al.
Nu hoert, ic sal der duven sanck begeven.Ga naar voetnoot291
Die min, die min, si wil in vrouden levenGa naar voetnoot292
Ende singhen mitter nachtegael;Ga naar voetnoot293
Dat sal die edel siel verwerven wael.
| |
[pagina 111]
| |
295[regelnummer]
Die min, si heeft in vruechden menich liden.
Nu hoert, nu hoert, waer sal die min verbliden?
In enen boemgaert wael ghedaen,Ga naar voetnoot297
Daer sal die min die nachtegael verstaen.
Die nachtegael heeft suetelic ghesongen.
300[regelnummer]
Den clanc, den clanc, heeft wonderlic gheclonghen.
Nu is die min met rou bevaen:
Hoe salse nu den yersten slaep ontgaen?Ga naar voetnoot302
Die min, si wil in vruechden altijt waken.
Natuer, natuer, ghi selt in vreden slapen;
305[regelnummer]
Die min en can gherusten niet:
Sy wil in vruechden clagen haer verdriet.Ga naar voetnoot304-306
Der minnen vruecht is liden ongemeten:
Den sanc, den sanc, en can sij niet vergeten,
Hoe haer verhief die nachtegael;Ga naar voetnoot309
310[regelnummer]
Die minne sal ontsinnen altemael.Ga naar voetnoot310
Die nachtegael, si sal den wech bereiden.
Die min, die min, si wil van henen scheydenGa naar voetnoot312
Over berch ende over dal,
Daer si haer lief in vruechden vinden sal.
315[regelnummer]
Die min, si heeft twee rode lichte wangen;Ga naar voetnoot315
Die min, die min, si gruet haer lief met sange[n].
Sy wert so vriendelic omme vaen;
Nu is der minnen claghen al ghedaen.
| |
[pagina 112]
| |
Die min, si ys vry, edel, wel gheboren.Ga naar voetnoot319
320[regelnummer]
Haer lyef, haer lyef, de heeftse wtvercoren.
Hy is so wonderlic ghedaen;
Der minnen vreuchde en can gheen hert verstaen.
| |
[VII] Een ander LeydekenIhesus, den ic wtvercoren heb boven al dat ye ghewert,Ga naar voetnoot324
325[regelnummer]
Sijn hert heeft hi mi op ghedaen, dat heb ic langhe begheert.Ga naar voetnoot325
Sijn min is suet ende over claer.
Hi heeft my eewich heyl ghebracht,
Dat neme ic vriendelick waer.
Dat ic by hem niet bliven en mach, dat doet my grote pijn.
330[regelnummer]
Als ic sijn gansse trouwe ghedenc, so sprinct dat herte mijn.
Al ist dat ic ellendich bin,
Ic heb tot minen troost te pande
Sijn edel, ongemeten min.
Dat ic hem niet aenscouwen en mach, dat ys mi dicwil swaer.
335[regelnummer]
Ick hoer zijn oversuete stemme, dye neme ic vriendelick waer.
Sijn woert is mi soe oversuet,
Dat my zijn hete minne
Daer in versmelten doet.
Eer ic hem soude laten, den ic heb ombevaen,Ga naar voetnoot339
340[regelnummer]
Al dat ye ghescepen wert, dat soude eer vergaen.
Ic ders wel liden openbaer:Ga naar voetnoot341
Noch hoger gaet zijn trouwe tot mi,
Dat weet ic wel voorwaer.
Dat ic versmaet der werelt bin, en is my gheen verdryet:Ga naar voetnoot344
345[regelnummer]
Den ic met gansser herten min, hy en sal mi laten niet.
Der werelt gunst maect cort iolijt;Ga naar voetnoot346
Ic en sal daer na niet geren:
Mijn vruechde is boven tijt.Ga naar voetnoot348
| |
[pagina 113]
| |
Die mijn siel altijt begeert, och mocht ick bi hem zijn!
350[regelnummer]
So waer mijn wenschen vol gheschyet. Nu sprinct dat herte mijn.Ga naar voetnoot350
Hoe selden dat ic by hem bin,
Nochtans heeft hy te pande
Mijn gansse hele min.
Dyemen niet volprisen en mach, hem wensch ic openbaer
355[regelnummer]
Mijn hert na zijn behagen tot enen nyen iaer.
Daer in sal schoon gescreven staen:
‘Jhesus’, dyep tot inden gronde,
Sinen hogen sueten naem.
Dye dit leydeken heeft ghedicht, en sal ic melden niet.
360[regelnummer]
Dat is ganslic om hem gheschyet;
Ten was haer gheen verdryet.
Haer wtvercoren is schoon, wit ende root.Ga naar voetnoot362
Sy wil hem gestadich blyven, ganslick tot inder doot.Ga naar voetnoot363
Item men leest dat sinte Bernaert dese navolghende puncten
365[regelnummer]
ghemaect heeft op de seven dootsondenGa naar voetnoot1.
Dat yerste punct is:
Doe ick bekende, dat dye alre overste voer mi die alreGa naar voetnoot367
nederste wert, so en mocht my gheen mensch alsoe seer
verdrucken, mi en docht, dat ic meer verdruckens weerdichGa naar voetnoot369
370[regelnummer]
was.
Dat Tweede:
Doe ic bekende, dat my gheen dinc dan god vernueghen en
mocht, dochte mi wonder, dat ic enich ander sueken soude.
Dat Derde:
375[regelnummer]
Doe ick bekende dye edelheyt mijns lichaems, dat mi ghe-Ga naar voetnoot375
| |
[pagina 114]
| |
oerloft is dat reyn lichaem Christi in minen mont te ontfanghen,Ga naar voetnoot376
so docht mi weerdich alle mijn crachten daer toe
te keeren, hoe dat ic mijn hert ende mijn lichaem in onbevlecter
reynicheit behueden soude.
Dat Vierde:
Doe ic bekende die sueticheit der hemelscher spijsen, soe enGa naar voetnoot381
mocht my die gulsicheit der eertscher spijsen niet langher
verleyden.
Dat Vijfte:
385[regelnummer]
Doe ick bekende, dat na soe corten arbeit die eewigheGa naar voetnoot385
vruechde vercreghen wert, so docht my veel te cleyn
wesen wat ick met minen live arbeiden mocht.Ga naar voetnoot387
Dat Seste:
389[regelnummer]
Nye en vertoornde my ontrou van menschen, als ick docht,
390[regelnummer]
dat ick minen god also ontrou gheweest hadde.
Dat Sevende:
Doe ick bekende, dat god also groten sondaer tot ghenaden
nam, so en woude ick ghenen mensch haten om sijnre
boesheit wille.
|
|