Een boecxken gemaket ende bescreven van suster Bertken die LVII iaren besloten heeft gheseten tot Utrecht in die buerkercke
(1955)–Suster Bertken van Utrecht– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
4. Suster Bertken, de Schrijfster.Suster Bertken's geschriften zijn ons in twee boekjes bewaard gebleven. De titel van het eerste ‘Hier begint een seer devoet boecxken van die passie ons liefs heeren Jhesu Christi’ enz. werd door den uitgever bedacht en is onnauwkeurig. Het geheel is een betrekkelijk volledig Leven van Jezus, verdeeld in tien afdelingen, die in den vorm van toespraken en gebeden tot God aan den lezer een beknopte handleiding geven tot het overpeinzen van de hoofdzaken van Jezus' leven, van de geboorte tot de begrafenis. In het kort is zijn openbaar leven behandeld, meer uitvoerig de voetwassing, de instelling van het avondmaal en vooral de passie, welker hoofdmomenten met een gebed om kracht tot een voortdurende en krachtige passiemeditatie worden besloten. Zo was de gewone indeling van de talloze handboekjes van Jezus' leven, die destijds werden geschreven. Doch, was het plan alledaags, niet alzo de inhoud. Hiervan zegt MollGa naar voetnoot1: ‘Deze onderscheidt zich niet alleen door diepe gemoedelijkheid en ernst, maar vooral door verstandige soberheid in de voorstelling van de historische stof, door een gelukkige opvatting van de geestelijke betekenis dier stof en door een meestal rein evangeliese zin. Bertken had geen welgevallen in de grof zinnelijke schilderingen van Jezus' lichaamssmarten, die in de meeste middeleeuwsche Levens des Heren voorkomen, waarbij de zielesmarten uit het oog worden verloren. Zij gedenkt zijn uitwendige ervaringen, zijn woorden en daden, en ziet in alles openbaring van zijn inwendig goddelijk leven en vooral van zijn onmetelijke zondaarsliefde. Waar zij over de voetwassching mediteert, verstaat zij die als een daad van nederigheid en dienstvaardigheid, ons nederigheid en dienstvaardigheid leerende. Als zij van de dorst des stervenden gewaagt, leert ze dat ‘die pijnlijke dorst lange is voorbijgegaan’, terwijl ‘de eeuwige dorst des Heren, om ons zalig te maken’, is gebleven. | |
[pagina 32]
| |
Bij de aannageling aan het kruis wenst zij, zuchtende over hare zonden, met den gekruiste geestelijk gekruisigd te zijn, opdat zij waarlijk leve. Het merkwaardigste van alles is echter de krachtige geest van liefde voor God, Gods eere en wil, die al haar gebeden en overdenkingen bezielt. ‘Ik laat mij in uwe grondelooze ontfermhartigheid; uw goddelijke wil geschiede in mij nu en eeuwiglijk zonder einde’ dat is het gedurig wederkeerend refrein, dat de grondtoon van haar stemming openbaart, en waar zij van goede werken spreekt, daar wenscht zij niet te behooren tot hen ‘die in alles hun eigen profijt voorzetten’ en bij den Heer veel willen verdienen, maar tot de ware discipelen, die Jezus' leer navolgen en in al hunne werken zijnen lof zoeken. De overtuiging dat ‘de goddelijke minne’ alleen waarde en wijding geeft aan 's Christens leven en bedrijven had in Bertken's gemoed, als in dat van de voortreffelijkste schrijvers der 15e eeuw een ruime plaats.’ Het is deze liefde die zij behoeft, waarvoor zij uit de wereld is gevlucht, de eenzaamheid en de stilte heeft gezocht, waarvoor zij met een kinderlijk en overvol hart de goddelijke genade inroept. Onophoudelijk verwijt zij zich de zonden en gebreken van haar verleden. ‘O soete here, geeft mi dat ik doer aenschouwinge uwer bitterder passie mach vercrigen ghenade ende berouwe van alle mijn sonden ende gaen wt van allen quade, mi selven aenmercken (onderzoeken) in mijn menichvuldiche gebreken....’ Zij bekent geen erger tekortkomingen dan dat zij haar lichaam op wereldse wijze heeft versierd, eigenzinnig is geweest tegenover haar ouders en haar oversten, dat zij het kruis van lijden, haar tijdelijk tot haar zaligheid opgelegd, smadelijk van zich heeft geworpen. Zullen wij hier ook niet moeten denken aan Grimlaicus' voorschrift aan de ingekluisden: dagelijks hun verleden met tranen en zuchten aan God te belijden?Ga naar voetnoot1 Bertken moet dit boekje, althans voor een deel, in haar ouderdom hebben geschreven blijkens haar woorden ‘ende bin | |
[pagina 33]
| |
tot outheyt gecomen’. Toch behoeven we hier nog niet aan hogen ouderdom te denken: men was in de 15e eeuw vroeger oud dan nu. Het boekje bevat meer persoonlijke uitingen. Kloosterlingen plachten in het Leven van Jezus, dat zij geheel voor eigen gebruik opstelden om dagelijks te lezen op de uren van den katholieken eredienst, ook de vruchten van eigen ervaring en nadenken op te tekenenGa naar voetnoot1. Zij droegen deze kortere en langere passie-boeken in een boekenzak steeds bij zich. Het is daarom niet waarschijnlijk dat Bertken van dit boekje zelf afschriften heeft vervaardigd en verspreid; eerder is aan te nemen dat het na haar overlijden in de kluis is gevonden en daarna door den druk vermenigvuldigd. Wel mogen wij veronderstellen, dat Bertken's tweede boekje ‘Tracterende van desen puncten’ tot onderricht van anderen is samengesteld. De inhoud wettigt dit vermoeden. Het zijn gebeden tot Jezus, een voorbereiding tot het ontvangen van het H. Sacrament en een gebed na het ontvangen hiervan, een tractaat van den Kerstnacht en de H. Geboorte en een samenspraak van de minnende gelovige ziel met haar Bruidegom Jezus. Dergelijke samenspraken waarin Jezus, door liefde tot de zondaren gedreven, de ziel tot bekering roept, werden in de 15e eeuw als geliefde volksliteratuur in handschrift verspreid en vooral door religieuzen gelezen. We hebben ze o.a. van Hendrik Mande en van Thomas a Kempis. Ook hier treft ons Bertken's ootmoed. De ziel wendt zich bij haar, als in andere samenspraken, niet rechtstreeks tot Jezus, maar zij verzoekt de engelen haar begeerte om Hem te spreken over te brengen. Dan verschijnt de Bruidegom en verzekert haar van Zijn eeuwige trouw. Hierop getuigt de ziel: ‘dat ic mi selven ende alle dinck versaeck met ghehelen wyl ende met volcomenre begeerten ende gheve mi gheheel met al altemael over in uwen ewighen godliken wil ende belye mi altemael u eyghen te wesen; ende ic begeer u met altemael ewelick onderdanich te wesen...’ Hierop verhaalt de Bruidegom aan zijn uit- | |
[pagina 34]
| |
verkoren bruid wat hij in de wereld heeft geleden; wil zij hem gelijkvormig worden, dan moet zij zijn leven navolgen. ‘Want ick inder werelt seer arm heb geweest, soe seldi oeck arm wesen; want ic schoon bin, so seldi u ooc wachten voer alle vlecken, want ic gearbeit (geleden) heb van mijnre ioecht, so seldi oec arbeiden; want ic gedaen heb om dye minne van u, so seldi alle dinc doen doer dye minne van mi tot mijnre eeren; want ic ghearbeit heb tot inden doot, so seldi oec mi onderdanich wesen ende volherden tot inder doot. Gi selt wesen oetmoedich van herten ende sachtmoedich, want ic, u brudegom, heb geweest een verwerpinghe des volcs om uwen wil. So en wilt niet begeren geacht te wesen inder werelt, ghi dye mijn bruyt geworden sijt, want ic sachtmoedelic ghedragen heb alle versmadenisse, alle liden, so seldi my daer in geliken ende wesen sacht in alle verdriet ende liden, dat u over coemt; ghi selt bidden voer al dat gebrekelic is; gi en selt nyet haten dan quaet; al dat gi lijdt ende liden selt, dat en is niet sonder sake (reden)... ’ Lezen wij hier niet den gehelen grondslag waarop Bertken haar kluizenaarsbestaan heeft opgebouwd? Van een bijzondere schoonheid is Bertken's beschrijving van de H. Geboorte, die zij tot in de kleinste bijzonderheden schildert alsof zij die zelf heeft aanschouwd. Zo deden de grote mystieke schrijvers der middeleeuwen. Pseudo-Bonaventura zegt in de Proloog van zijn Meditaties van Christus' leven, die hij schreef voor een geestelijke zuster: ‘Want wij kunnen de H. Schrift op verschillende wijze overpeinzen, begrijpen, verklaren en uitleggen, als wij het maar niet doen in strijd met de waarheid, billijkheid en de wetenschap, en niet tegen de goede trouw en de goede zeden. Als gij mij dus zult hooren verhalen: Zo heeft O. Heer Jezus gesproken of gedaan, en gij vindt dit niet vermeld in de Schrift, beschouw het dan als een vrome meditatie. Vat op alsof ik zeide: Mediteer dat O. Heer Jezus zo gesproken of gedaan hadde. Indien gij echter mijn werk met vrucht wilt gebruiken, stel u dan voor dat gij zo tegenwoordig zijt bij wat door O. Heer Jezus gezegd en gedaan werd, alsof gij het met uw oren hoordet en met uw ogen zaagt, met de | |
[pagina 35]
| |
ganse wilskracht van uw geest, vlijtig en blijde of droef, met terzijdestelling van al uw zorgen en bekommernissen’. Zo schildert ook zuster Bertken volgens haar fantasie de H. Geboorte. Als deze nadert, ziet zij grote scharen van engelen jubelend Maria omgeven. Zij ziet Maria zweven boven den grond, omstraald van goddelijk licht, dat van haar uitgaat. Als zij in diepste weelde haar zoon heeft gebaard, presenteert zij hem aan de engelen, die Maria's hoofddoek voor hem uitspreiden. Als het kind daarop is neergelegd, scharen de engelen zich om hem heen. Samen richten Maria en Jozef nu het huis wat in en Jozef bevestigt aan den wand een luchter om er een kaars in te branden. Voelen wij ons hier niet verplaatst in de sfeer van Hans Memlinc's Madonna met het kind, van de innige Vlaamse schilders, door wie ‘aards en hemels zo teder en ondeelbaar zijn gemengeld, dat het hemelse aards en gewoon en het aardse en gewone verhemelst en ongewoon en dus zuiver-dichterlijk tevens wordt’?Ga naar voetnoot1
Acht liederen zijn ons van suster Bertken bewaard gebleven, helaas zonder de wijzen. Heeft Bertken ze met zachte stem in haar kluis gezongen en zijn ze ook in de Utrechtse kringen aangeheven? P.N. Dezaire heeft aangetoond dat de dichteres op het praedicaat ‘mystica’ ten volle kan aanspraak maken; zij kent de drie mystieke wegen naar het hart van den BruidegomGa naar voetnoot2. Volgens hem moet men zich dezen zielegang niet als een tocht langs drie geheel achter elkaar liggende wegen voorstellen, maar veeleer als drie min of meer naast, min of meer boven elkaar liggende banen, die verder niet evenwijdig lopen, doch elkaar zelfs kunnen snijden. Eerst moet de ziel de weg der reiniging, de via purgativa, betreden, omdat de Bruidegom slechts met een reine inborst is te genaken. ‘Langs de weg der verlichting, de via illuminativa, | |
[pagina 36]
| |
nadert zij dan het Goddelijke licht, haar leven en bestaan, nog meer. Betreedt deze ziel eindelijk, geadeld en herboren, den weg der vereniging, de via unitiva, dan is in de begenadigde, uitzonderlijke stonden het hoogste haar deel: wat geen oog heeft gezien, geen oor heeft gehoord en wat in geen gewoon mensenhart kan opkomen, d.i. wat God bereid heeft voor wie hem geheel en al en exclusief liefhebben.’ In de sfeer van de verlichting is het eerste lied, een kerst- en nieuwjaarslied, dat Jezus' geboorte schildert in het van Maria uitstralende glorieuze licht. Juichend ziet Bertken nu de komst tegemoet van haar vurig verbeiden Minnaar, die in stralend licht verschijnt, en haar vrede, vrolijkheid en vurige minne zal schenken: Staet op, mijn hoge vrolicheyt,
Myn siel ende al mijn cracht,
Hy naect, hy sal u comen,
Den ghi met suchten wacht.
Hy brenct u vrede ende vrolicheyt,
Sijn claerheyt heeft hi wt ghespreyt.
Ghevoelt zijn hete minne.
Gheeft hem lof in ewicheit, hi is sonder beginne.
Ook het tweede lied is een kerst- en nieuwjaarslied van een illuminatief karakter, maar komt aan het slot in de unitieve sfeer met het refrein: O Jhesu, oversuete kindekyn,
Ic begeer u algheheel te zijn,
Ic en mach niet langer heten mijnGa naar voetnoot1.
Dit refrein maakt mogelijk, dat het lied door één zanger werd gezongen en de overigen invielen bij het refrein. In het derde, haar meest bekende, lied ‘Ic was in mijn hoofkijn om cruyt gegaen’ schildert Bertken in de eerste helft haar werkend leven, in de tweede het verlichte. Zij vergelijkt hier haar ziel bij een door God geplanten hof. Haar hoofdzonde, | |
[pagina 37]
| |
een hooggewassen boom, kon zijzelf niet uitroeien. De hovenier Jezus volbracht deze taak. Verlicht door Zijn genade kan zij nu rustig getuigen: Sijn min heeft mi gegeven so hogen moet,
Dat ic niet meer en achte dit eertsche goet.
In het vierde lied, de samenspraak van Jezus met de minnende ziel, door Dezaire ‘een brandende liefdesdialoog’ genoemd, aarzelt de ziel eerst zich aan hem over te geven. Doch zij ontbrandt in serafijnse liefde als Jezus haar een altijddurenden vrede en ‘den alre besten wijn’ toezegt. De wijn is zijn liefde, zie lied VI, str. 8. Dan zegt Jezus haar de vreugde en den lust der engelen toe, waarop de ziel met afsterving van alle aardse vreugde alleen in hem wil leven. De minnenden worden één en Jezus getuigt: Mijn bruyt, mijn wtvercoren, wilt nu in vreden sijn:
Ic heb dijn hert wt minnen verenicht mit dat mijn.
In het vijfde lied heeft de ziel zich losgerukt uit de menigvuldige strikken der wereld. Zij wil ‘den enghen wech’, de via purgativa, volgen ‘dye recht tot ewiger vrouden leyt’. Al roept de wereld haar terug, haar brandende liefde voor Jezus geeft haar de kracht om alle verzoekingen te weerstaan. Van dit lied bestaan afwijkende lezingen. Eene, met grote wijzingen, komt voor in Een devoot ende profitelyck boecxkenGa naar voetnoot1: strofe 2 en 8 zijn bijgemaakt, 3 is geworden 7, de laatste strofe is weggelaten, bovendien zijn er allerlei veranderingen in den tekst, die veel slechter werd en alle persoonlijk cachet verloor. Er worden hier twee wijzen aangegeven; terwijl deze ontbreken in alle liederen die Bertken naliet. Het Devoot ende profitelyck boecxken verscheen te Antwerpen in 1539 en bevatte geestelijke liederen ‘wt diversche steden ende plaetsen bi een vergadert’. De slotstrofe, die onmogelijk van Bertken zelf afkomstig kan zijn - men vergelijke ze met haar slotstrofe van | |
[pagina 38]
| |
lied 8 - bewijst dat het lied toen buiten het Sticht werd gezongen: Die ons dit lieken heeft gedicht,
Dat was een ioncfrou wten sticht,
Die werelt heeft si begheven;
In een cluyse is si ghegaen
Om daer te beteren haer leven.
Ook de lezing in een perkamenten handschrift der Koninklijke Bibliotheek te BerlijnGa naar voetnoot1 geeft grotere en kleinere afwijkingenGa naar voetnoot2. De vierde van een Brussels handschriftGa naar voetnoot3 houdt het midden tussen de tweede en derde lezing en geeft een afwijkende vierde strofeGa naar voetnoot4. Men heeft nog een vijfde variant willen vaststellen in een lied, dat met de voorgaande de twee aanvangsregels en een herinnering aan verdere verzen, gedachten en rijmklanken gemeen heeft en voorkomt in bovengenoemd perkamenten handschrift van de Koninklijke Bibliotheek te Berlijn. Dr Knuttel, die dit lied collationneerde, meende dat ‘dit zonderling geheel’ met het werk van suster Bertken niets hoegenaamd kon gemeen hebben en liet bij zijn collationnering het opschrift ‘Dit liedekijn heeft ghemaect Baert Suster die clusenarinne t Utrecht’ wegGa naar voetnoot5. Tegen deze beoordeling is opgekomen de dichter P.N. van Eyck, die aantoonde dat dit lied ongetwijfeld niet te beschouwen is als een variant maar als afzonderlijken arbeid, hetzij door Suster Baertken, hetzij door een anderen dichter. Hij prees de uitnemende schoonheid van dit gedichtGa naar voetnoot6. Van de strofen die schilderen hoe de auteur na het verlaten van het doornige pad dat der leliën heeft betreden en verlangt | |
[pagina 39]
| |
de wereld vaarwel te zeggen om te verzinken in het hemelse rijk, waar Jezus troont, omzweefd door zingende en dansende cherubijnen en serafijnen, zegt Van Eyck: ‘Ik kan mij in deze orde weinig schooners, fijners en geslaagders denken dan het gezicht van den dans der witte leliën, de blinking der minne die Jezus is, de zilver-stille extase der seraphijnen, het hooge lovende zingen der cherubijnen. Er is een dorsten en verzaad worden van hemelsche glanzing in, die door de bewegelijke, meesterlijk beheerschte rhythmen volkomen tot uiting komen, het heeft de macht om onze eigen aarde-zware verbeelding omhoog te trekken naar zijn licht. Het is niet schel, en dit is een verdere voortreffelijkheid: het licht flonkert niet verblindend, het licht is blank, mat en zacht, het blinkt inwendig, zonder zijn uiterlijken glans een beslag te geven, en de zelfde zachte doorzichtigheid hebben de versvormen.’ De Schrijver besluit zijn opstel met de woorden: ‘Ten slotte is het nog een verwonderlijke gedachte, dat omtrent den zelfden tijd, en juist in dezen tijd, twee dichters zouden geleefd hebben, die zich beiden in staat toonden tot een zoo persoonlijk kunstwerk en een zoo intensieve poëzie’Ga naar voetnoot1. Deze vertoont ook dezelfde herhalingen, welke van grote stylistische waarde zijn, die wij elders bij Bertken aantreffen. Vgl. strofe 19 met lied VII. Waarom zouden wij dus dit lied, dat op Bertken's naam is overgeleverd en in schoonheid voor haar beste werk niet onderdoet, ja dit eer nog overtreft, niet opnemen bij haar andere poëzie, zoals ook de Zilverdistel deed? Het zesde lied, dat de vreugde bezingt van hen die Jezus' liefde als het allerbeste goed hebben uitverkoren, bestaat ook in een Saksische redactieGa naar voetnoot2. Dit bewijst dat Bertken's liederen ook in het Oosten van ons land bekend waren, terwijl we reeds zagen dat haar werk ook in de Zuidelijke Nederlanden werd verspreidGa naar voetnoot3. Het zevende lied is door Dezaire genoemd het gedicht van | |
[pagina 40]
| |
de kwaal en de onrust der liefde, ontstaan uit heftig verlangen naar God, wiens heerlijkheid gevoeld maar nog niet verkregen werd. Het verplaatst ons in een boomgaard, waar de minnende ziel den nachtegaal, in de bijbelse exegese den hemelsen minnaar, hoort zingen. Nog kan zij niet meezingen, nog niet is zij tot de volkomenheid der geestelijke liefde gewekt, doch eenmaal zal zij haar uitverkoren lief met zang kunnen begroeten en de vreugde smaken die boven alle menselijke bevatting is. In het achtste lied, wederom een nieuwjaarslied, betuigt de dichteres aan Jezus, die zijn hart voor haar heeft geopend, haar onvergankelijke trouw; zijn overzoete woorden doen haar in brandende liefde versmelten. Zoals de volksdichters plachten te doen geeft Bertken in het slotcouplet enige aanwijzing omtrent zichzelf: Dye dit leydekijn heeft ghedicht, en sal ic melden niet.
Dat is ganslic om hem gheschyet;
Ten was haer gheen verdryet.
In het te Berlijn bewaard gebleven lied is de dichteres het met doornen bespreide pad moedig ingeslagen, maar ‘die edele minne’, d.i. de Bruidegom Jezus, vlecht haar van doornen een krans en bespreidt haar weg met leliën d.z. de reine zielen. Onder de leliën staan ook de rozen, de vurig minnende. Men moet niet te veel onderscheid tussen beide maken: de leliën minnen ook vurig en de rozen zijn ook rein. In str. 12 heeft de doorbraak plaats en begint de schildering der hemelvreugden, die volgen op de tocht over ‘den enghen wech’. Hoe die opperste zaligheid, die gelukzaligheid, in wezen een bovennatuurlijk en onstoffelijk iets, dat alle begrip te boven gaat, in woorden te vatten? Wie kan het hoogste mingenot, dat bestaat in de vereniging met den Hemelsen Bruidegom, oneindig groter dan het aardse, dat er een zwakke afglans van is, beschrijven? Dat gaat niet, dus neemt de Godminnende ziel haar toevlucht tot een betrekkelijk schamele schildering van de geneugten van den vreugdezang, den vreugdedans, het vreugdespringen (‘springen’, bij natuurvolken gebruikelijk, is beter, sterker | |
[pagina 41]
| |
dan ons ‘dansen’), het tafelgenot en het bed. Schildering van aards geluk moet, zo goed en zo kwaad als het kan, hemels geluk verbeelden. De katholieke theoloog vindt in dit erotische lied allereerst de symboliek: hier is het grote verlangen der Kerk naar Christus' genade, hier is ook de grote liefde van de reine ziel voor haar sponsus caelestis, en omgekeerd die van Hem voor haar. In str. 16 gaat het als bij een middeleeuwsen reidans: de maagdelijke zielen buigen nu eens en blijven dan weer staan, maar de Bruidegom wil hoger stijgen d.w.z. in de richting van zijn troon. In str. 17 zit hij al op dien hogen troon; vgl. Vondels rei ‘Wie is het die so hooch geseten’. In str. 18 regelen de serafinnen blijkbaar den dans en wekken den Bruidegom daartoe op. Wie zal dien hogen dans, die hemelse bezetenheid verstaan? Geen sterveling. In de mystiek geldt deze dans, waarbij de persoonlijkheid in den wervel wordt verwijd en te loor gaat, als het beeld bij uitnemendheid van het zalig opgaan van de ziel in God. David danste voor de ark. Ook het herhaalde ‘dat’ in str. 19 moet mede het onuitsprekelijke, onbeschrijfelijke uitdrukken: de hoogste mystiek, het hoogste Godsschouwen. Wat de Bruidegom in str. 20 doet, is ook der bruiden hoogste lust. Hij rust in der minnen, smaakt in het bezit der (ge)liefde het liefdegeluk, dat hem ten volle bevredigt en dus de rust schenkt. En dan slaapt de Bruidegom, maar het bed wordt in grote kiesheid niet genoemd. Daarna ontwaakt de Bruidegom ook weer en begint het mystieke wijnfeest, waarin Jezus zichzelf wegschenkt als ‘den edelen puren wijn’. Vgl. ook ‘hoc est corpus meum, hic est sanguis meus’ in de katholieke mis. |
|